4.1.2.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank bij brief van 15 november 2012 de afwijzing van het verzoek tot indiening van een conclusie van repliek aan belanghebbende medegedeeld, met de motivering van deze beslissing. Gelet op de tekst van artikel 8:43 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een ‘kan’-bepaling - en de wetsgeschiedenis van deze bepaling betreft het een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen al dan niet in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren en dupliceren; de rechter kan hiertoe ambtshalve beslissen dan wel op verzoek. De bestuursrechter is derhalve niet verplicht een procespartij in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren op het door de wederpartij ingediende verweerschrift. Het Hof heeft dan ook geen reden om de door de rechtbank op dit punt genomen beslissing te corrigeren. Belanghebbendes tegen deze beslissing gerichte grieven treffen geen doel.
4.1.3.
Belanghebbende stelt ten onrechte dat uit de omstandigheid dat de rechtbank het door hem op 27 september 2013 ingediende nadere stuk niet in haar uitspraak (onder ‘loop van het geding’) heeft vermeld, blijkt dat dit stuk niet tot de gedingstukken is gerekend die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van de rechtbank. Uit de onder 2.6 vermelde brief van de rechtbank volgt immers dat het stuk door de rechtbank tot de gedingstukken is gerekend. Bovendien blijkt dit uit het door de rechtbank aan het Hof toegezonden procesdossier.
4.2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak omtrent het onder 3.1 omschreven geschil – voor zover hier relevant – als volgt overwogen:
“4.2. Artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2012) luidt als volgt:
“Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 7 bij een gevorderde som tot € 454 en € 15 bij een gevorderde som van € 454 of meer.”
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 123 van de Waterschapswet worden waterschapsbelastingen ingevorderd met toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, waarbij de in die wetten aan de ontvanger verleende bevoegdheden toekomen aan de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen.
5. Eiser heeft de betalingstermijn van de genoemde aanslag ruimschoots laten verlopen en ook na aanmaning daartoe is eiser in gebreke gebleven. Buiten geschil is dat eiser op de hoogte was van de genoemde aanslag. Er is geen sprake van verleend uitstel van betaling, een betalingsregeling dan wel een gehonoreerd verzoek om kwijtschelding met betrekking tot voornoemde aanslag. Weliswaar heeft eiser verzocht om toezending van een formulier om kwijtschelding aan te vragen en dit ook ontvangen, echter dit formulier heeft eiser nooit ingediend. Wel heeft eiser bij brief van 9 april 2012 aan verweerder meegedeeld dat een in te vullen kwijtscheldingsverzoek nog niet aan de orde is. Gelet hierop heeft verweerder terecht aanmaningskosten in rekening gebracht.
6. Het enkele opvragen van een aanvraagformulier om kwijtschelding aan te vragen kan niet worden gekwalificeerd als het doen van een aanvraag om kwijtschelding. Er was dan ook geen sprake van het in behandeling zijn van een aanvraag om kwijtschelding. Dat eiser het verzoek om kwijtschelding niet heeft ingediend omdat hij, zoals hij stelt, nog niet de beschikking had over alle bedrijfsgegevens, maakt dit niet anders; nog daargelaten of de desbetreffende gegevens relevant zijn voor het beoordelen van een aanvraag om kwijtschelding.
7. Eisers stelling dat alvorens een aanmaning wordt verzonden met aanmaningskosten eerst een herinnering zonder kosten moet worden verstuurd vindt geen steun in het recht.”
4.2.2.
Het Hof onderschrijft deze beslissing van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe. Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2012, hierna: Kostenwet) worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht volgens het bepaalde in artikel 2 e.v. Kostenwet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende in gebreke is gebleven in de zin van artikel 1 Kostenwet, aangezien hij het (na verrekening) verschuldigde bedrag van de aanslag niet uiterlijk op de op het aanslagbiljet en in de brief van 2 februari 2012 vermelde datum van 30 april 2012 heeft betaald.
4.2.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt in ’s Hofs oordeel geen wijziging. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de invorderingsambtenaar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat belanghebbende voorafgaand aan de aanmaning een verzoek tot kwijtschelding van het bedrag van de aanslag heeft ingediend; van het door de invorderingsambtenaar innemen van een tardief standpunt of het anderszins handelen in strijd met de goede procesorde is geen sprake.