1 Het verloop van het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 24 oktober 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 24 juli 2013, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Struyk Verwo als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Struyk Verwo in de proceskosten van beide instanties.
Struyk Verwo heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, met wettelijke rente en nakosten.
Ter zitting van het hof van 10 september 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. De stukken die [appellant] voorafgaand aan de pleidooien op voorhand aan het hof en Struyk Verwo heeft doen toekomen, zijn door het hof geweigerd omdat zij te laat zijn ingediend en Struyk Verwo tegen het in het geding brengen ervan bezwaar maakte. Tegen de vermindering van [appellant] van zijn eis ter zitting tot een bedrag van € 34.380,= is Struyk Verwo niet opgekomen, wel voor zover [appellant] ter zitting ook anderszins zijn eis wenste te verminderen, welk bezwaar door het hof is gehonoreerd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
3 De beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant], geboren op 25 november 1964, is met ingang van 1 oktober 1998 in dienst getreden bij Struyk Verwo als productiemedewerker. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.379,= bruto per maand exclusief vakantietoeslag en andere arbeidsvoorwaarden. De Cao voor de Betonproductenindustrie is van toepassing.
(ii) Struyk Verwo heeft tien productielocaties in Nederland, twee regionale verkoopkantoren in Alphen aan den Rijn en Tiel en een hoofdkantoor in Oosterhout.
(iii) Op 3 april 2007 heeft een bedrijfsongeval plaatsgevonden in de nevenvestiging van Struyk Verwo in Leimuiden, waar [appellant] toen werkzaam was. Bij werkzaamheden aan een betonproducteninstallatie is [appellant] met zijn hand bekneld geraakt tussen de bewegende delen en de trechter van deze installatie. Ten gevolge daarvan heeft hij letsel opgelopen aan zijn rechterhand. Dit heeft zich kunnen voordoen omdat een veiligheidsscherm ontbrak. De Arbeidsinspectie heeft Struyk Verwo op 28 maart 2008 een boete van € 12.000,= opgelegd wegens overtreding van de arbeidsomstandighedenwetgeving. In het kader van een letselschadeprocedure heeft Struyk Verwo [appellant] een bedrag van € 7.500,= ter zake van schadevergoeding betaald.
(iv) Op 10 oktober 2007 heeft de bedrijfsarts in een periodieke evaluatie aangegeven dat de beperkingen aan de vierde vinger van [appellant]’s rechterhand blijvend zijn. [appellant] is vanaf medio augustus 2007 voor 50% hersteld gemeld en vanaf begin 2008 voor 100% arbeidsgeschikt verklaard.
( v) Op 19 mei 2008 heeft een gesprek met [appellant] plaatsgevonden omdat de onderlinge samenwerking niet goed verliep, wat is bevestigd bij brief van 23 mei 2008 van Struyk Verwo aan [appellant].
(vi) Op 16 februari 2009 is met [appellant] gesproken naar aanleiding van een ziekmelding. In dit gesprek is, blijkens een door Struyk Verwo overgelegd e-mailbericht van 16 februari 2009, tevens de productiviteit van [appellant] aan de orde gekomen.
(vii) In het verslag van het op 30 maart 2011 gehouden evaluatiegesprek staat als totaalbeoordeling het volgende vermeld:
“(…) TOTAAL BEOORDELING
Totaal oordeel (…) Onvoldoende (…)
Trend (…) Dalend
Opmerkingen Arbeidsverhouding verslechteren, omdat [appellant] niet mee kan/wil werken om zijn gedrag en houding te veranderen om aan de verwachtingspatronen van de leidinggevende te voldoen.”
Nadat op 16 juni 2011 was vastgesteld dat mediation tussen partijen niet tot gewenst resultaat had geleid, heeft Struyk Verwo [appellant] meegedeeld dat zij hem wilde overplaatsten naar de vestiging te Amsterdam.
(viii) In het e-mailbericht van [appellant] van 4 juni 2011 aan zijn leidinggevende, [X] (verder: [X]), staat onder meer het volgende:
“(…) Ik word naar Amsterdam gestuurd tegen mijn wil in. Als het ware word ik gedwongen. Uit protest zal ik uiteindelijk wel gaan, maar een vaste datum kan ik niet geven.
Bij deze wil ik gelijk mededelen dat ik ook van plan ben dit besluit aan te vechten middels een rechtszaak. (…)”
[appellant] heeft zich op 25 mei 2011 en op 3 juni 2011 ziek gemeld, doch in beide gevallen oordeelde de bedrijfsarts dat [appellant] arbeidsgeschikt was en dat de functie in Amsterdam passend was.
(ix) Bij brief van 17 juni 2011 heeft Struyk Verwo het aanbod van de functie in Amsterdam opnieuw gedaan. Bij brief van 1 juli 2011 heeft zij [appellant] opnieuw opgeroepen om zich op 4 juli 2011 te melden bij de productieleider, [Y]. [appellant] is op 4 juli 2011 gestart met werken bij de vestiging Amsterdam.
( x) In de brief van 25 juli 2011 van Struyk Verwo aan [appellant] staat onder meer het volgende:
“(…) Conform de gemaakte afspraken heeft u op dinsdag 19 juli jl. met de heer [Y], productieleider, en [Z], HR adviseur, uw start op de productielocatie in Amsterdam en de ontwikkelingen tot op heden geëvalueerd. (…)
Zowel uit het gesprek als uit de ervaring van [Y] is in het gesprek geconcludeerd dat u slechts een marginaal aantal taken volledig zelfstandig uitvoert (…) daarnaast heeft u meegewerkt met het uitvoeren van een aantal taken. [Y] heeft hierbij duidelijk aangegeven dat u hierbij achter blijft bij de verwachtingen en dat er in de komende maand een duidelijke progressie wordt verwacht. (…)”
(xi) Het UWV heeft, naar aanleiding van een door [appellant] aangevraagd deskundigenoordeel met betrekking tot het oordeel van de bedrijfsarts over zijn ziekmelding op 6 juni 2011, op 11 augustus 2011 geoordeeld dat [appellant] op 6 juni 2011 in staat was om zijn eigen werk te doen.
(xii) Bij brieven van 6 september 2011 heeft Struyk Verwo [appellant] bevestigd dat in het gesprek van 31 augustus 2011 – waarbij aanwezig waren [appellant], [A] (Plantmanager) en [B] (HR adviseur) – onder meer is gezegd door Meijerink dat hij wederom progressie bij [appellant] ziet, maar dat het nog steeds erg langzaam gaat en dat nog steeds wordt verwacht dat [appellant] meer initiatief gaat nemen en een minder afwachtende houding aanneemt.
(xiii) Op 14 november 2011 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden, waarna Struyk Verwo [appellant] bij brief van 2 december 2011 heeft meegedeeld dat zij niet het vertrouwen in [appellant] heeft dat hij de functie van pakketeerder in Amsterdam binnen afzienbare periode op het vereiste niveau zal kunnen uitvoeren, door zijn afwachtende houding en omdat zijn inzet en werktempo niet naar behoren zijn.
(xiv) Op 12 januari 2012 heeft [appellant] zich, na een eerdere ziekmelding, beter gemeld en zich beschikbaar gesteld om te werken. Struyk Verwo heeft [appellant] echter meegedeeld dat er een ontslagprocedure lopende was en dat hij hangende die procedure was vrijgesteld van het verrichten van arbeid.
(xv) Het UWV heeft Struyk Verwo op 29 maart 2012 toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. In de beslissing van het UWV staat onder meer het volgende:
“(…) Wij hebben in de stukken niets gezien wat erop duidt dat werknemer verwacht op grond van de functiebeschrijving en de tussen hem en u gemaakte afspraken zijn functie van productiemedewerker B vanaf medio 2008 niet zou kunnen uitoefenen zoals van hem mag worden. Naar onze mening is er dan ook geen sprake van dat werknemer zijn functie niet zou kunnen uitoefenen. Dit betekent dat wij de gevraagde toestemming niet op de ontslaggrond disfunctioneren kunnen verlenen. (…)”
Vervolgens overweegt het UWV echter dat er zich vanaf juni 2008 een aantal incidenten heeft voorgedaan, die betrekking hebben op de regels en voorschriften waaraan [appellant] zich moest houden. Tevens blijkt er kritiek te zijn op de manier waarop [appellant] zijn werkzaamheden uitoefent. Het UWV stelt vast dat Struyk Verwo de incidenten regelmatig met [appellant] heeft besproken en hem mondeling heeft gewaarschuwd, alsmede dat niet is gebleken dat [appellant] heeft geprotesteerd tegen die waarschuwingen. Het UWV stelt tevens vast dat Struyk Verwo medio 2011 duidelijke afspraken met [appellant] heeft gemaakt inzake zijn overplaatsing naar de vestiging in Amsterdam, doch dat [appellant] deze afspraken vele malen ter discussie heeft gesteld. Het UWV concludeert dan ook dat er geen sprake is van een situatie dat de werknemer niet mee lijkt te kunnen werken aan zijn overplaatsing of aan een goede uitoefening van zijn functie na de overplaatsing, doch dat bij hem de bereidheid daartoe lijkt te ontbreken en dat [appellant] daarom verwijtbaar handelt of nalaat.
(xvi) Struyk Verwo heeft bij brief van 30 maart 2012 de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 juli 2012.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, Struyk Verwo te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 42.812,70 bruto (met wettelijke rente) en van de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat het hem door Struyk Verwo gegeven ontslag kennelijk onredelijk is geweest en daarom aanspraak heeft op voornoemd bedrag als schadevergoeding. Hij stelt zich in het algemeen op het standpunt dat het UWV ten onrechte toestemming heeft verleend voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, dat de ontstane situatie een direct gevolg is van omstandigheden die liggen binnen de sfeer van de werkgever, althans dat er in ieder geval een verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid, de ontstane situatie en het werk, en, voorts, dat de kans dat hij na beëindiging van de arbeidsovereenkomst elders weer aan het werk komt zeer klein is. Meer in het bijzonder stelt [appellant] dat Struyk Verwo, toen zich het hiervoor genoemde ongeval voordeed, te laat de Arbeidsinspectie heeft ingeschakeld en dat Struyk Verwo, omdat zij een boete en een schadevergoeding vanwege het bedrijfsongeval heeft moeten betalen, [appellant] van disfunctioneren en verwijtbaar handelen – waarvan echter geen sprake is geweest – is gaan beschuldigen. Voorts betwist [appellant] dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn overplaatsing naar de vestiging van Struyk Verwo te Amsterdam, maar wel terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de aangeboden reiskostenvergoeding, de verplichting buiten werktijd een cursus Nederlandse taal te gaan volgen en de vroege dienst. Ten slotte betwist [appellant] dat hij na zijn overplaatsing opnieuw verwijtbaar heeft gehandeld en sprake is geweest van een verstoorde arbeidsrelatie, en dat – zoals het UWV heeft overwogen – herplaatsing niet van Struyk Verwo kon worden verlangd. Struyk Verwo heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat, als volgt overwogen. Allereerst is niet komen vast te staan dat Struyk Verwo [appellant] onheus heeft behandeld naar aanleiding van het bedrijfsongeval. Voorts is niet gebleken dat er een direct verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid, de ontstane situatie en het werk, en evenmin dat de ontstane situatie een gevolg is van omstandigheden die binnen de sfeer van Struyk Verwo liggen, zodat niet kan worden aangenomen dat het ontslag op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden dan wel het UWV ten onrechte toestemming heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst met hem op te zeggen. Wat de bezwaren betreft die [appellant] heeft gemaakt tegen zijn overplaatsing naar de vestiging te Amsterdam geldt met betrekking tot het volgen van de cursus Nederlandse taal buiten werktijd dat dit geen onredelijke eis is geweest, geldt met betrekking tot de reiskostenvergoeding dat Struyk Verwo [appellant] hierin wellicht wat tegemoet had kunnen komen – maar dat dit enkele feit niet tot kennelijke onredelijkheid van het ontslag leidt – en geldt met betrekking tot de vroege dienst dat [appellant] zijn stellingen in dit opzicht onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gelegen in verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van [appellant], zijn diens leeftijd, ervaring en kansen op de arbeidsmarkt van onvoldoende gewicht om het ontslag als kennelijk onredelijk te kwalificeren. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om zijn vordering – die thans, gelet op het hiervoor onder 1 overwogene, derhalve € 34.380,= bedraagt – af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het ‘gevolgencriterium’ van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW – waarop [appellant] zich beroept – kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen, dat de enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen in het algemeen geen grond oplevert voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW en dat in een dergelijk geval voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Voorts geldt dat ook als de werkgever – zoals in het onderhavige geval – een ontslagvergunning had om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, de rechter daarbij zelfstandig dient te beslissen over de eventuele kennelijke onredelijkheid. Ten slotte geldt dat, nu [appellant] stelt dat de opzegging jegens hem kennelijk onredelijk is geweest en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, op [appellant] niet alleen de verplichting rust voldoende feiten te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden maar hij in beginsel ook de eventuele bewijslast ter zake heeft.
3.6.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat – wat er zij van de betekenis ervan voor de vraag waar het hier om gaat – niet is komen vast te staan dat Struyk Verwo [appellant] onheus heeft behandeld in het kader van het bedrijfsongeval dat [appellant] op 3 april 2007 in de nevenvestiging van Struyk Verwo te Leimuiden is overkomen, en dat met name niet is komen vast te staan dat ten tijde van het ongeval ambulancevervoer voor [appellant] noodzakelijk was. Evenmin blijkt uit de door Struyk Verwo overgelegde rapporten van de arbeidsinspectie, zoals de kantonrechter voorts heeft overwogen, dat Struyk Verwo nalatig is geweest omdat zij de arbeidsinspectie pas heeft ingeschakeld nadat was vastgesteld dat [appellant] blijvend letsel aan zijn rechterhand had opgelopen. In beide opzichten heeft [appellant], in het licht van het door Struyk Verwo gevoerde verweer, zijn stellingen onvoldoende concreet onderbouwd.
3.7.
Voor zover [appellant] betoogt dat Struyk Verwo hem ten onrechte heeft ontslagen omdat de ontstane situatie een direct gevolg is van omstandigheden die liggen binnen de sfeer van de werkgever, althans dat er in ieder geval een verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid, de ontstane situatie en het werk in die zin dat Struyk Verwo, omdat zij een boete en een schadevergoeding vanwege het bedrijfsongeval heeft moeten betalen, [appellant] van disfunctioneren en verwijtbaar handelen – waarvan echter geen sprake is geweest – is gaan beschuldigen, kan het hof [appellant] daarin niet volgen. Struyk Verwo heeft bij wege van verweer voldoende gemotiveerd gesteld dat [appellant] al vóór de datum van het bedrijfsongeval (op 3 april 2007) door haar is aangesproken op zijn houding en functioneren binnen het bedrijf (zie productie 7, 8 en 9 bij conclusie van antwoord en memorie van antwoord). Struyk Verwo heeft eveneens voldoende gemotiveerd gesteld dat [appellant] ook in de periode na het bedrijfsongeval door haar daarop is aangesproken (zie onder meer productie 1, 3 en 5, en meer in het bijzonder tevens productie 11, 1-1, 1-6, 5-35, 12 en 13 bij conclusie van antwoord en memorie van antwoord). Ook indien het (vermeende) gedrag van [appellant] op 4 februari 2009 – waarop de brief van 9 februari 2009 (productie 7 bij memorie van grieven) betrekking heeft – en op 23 juni 2010 – waarop de brief van 2 juli 2010 (productie 9 bij memorie van grieven) betrekking heeft – buiten beschouwing wordt gelaten, omdat [appellant] de versie die Struyk Verwo daaromtrent geeft gemotiveerd heeft betwist, staat aldus voldoende vast dat er zodanige (objectief gefundeerde) klachten over het functioneren van [appellant] bestonden dat deze, mede gelet op het mislukken van het ingezette mediationtraject, een overplaatsing van hem van de vestiging te Leimuiden naar die te Amsterdam rechtvaardigden. Vast staat bovendien dat [appellant] aanvankelijk heeft geweigerd in de vestiging van Struyk Verwo te Amsterdam te gaan werken (zie het hiervoor onder 3.1 sub (viii) genoemde e-mailbericht) en dat ook nadien, toen hij eenmaal werkzaam was in die vestiging, de werkhouding van [appellant] (wederom) sterk te wensen heeft overgelaten (zie onder meer productie 11 bij memorie van grieven en productie 1-17, 1-19 en 1-20 bij conclusie van antwoord en memorie van antwoord).
3.8.
Het hof tekent hierbij aan dat voor zover [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen de aangeboden reiskostenvergoeding, de verplichting buiten werktijd een cursus Nederlandse taal te gaan volgen en de vroege dienst, het de overwegingen van de kantonrechter ter zake (het bestreden vonnis onder 3.4) geheel onderschrijft en tot de zijne maakt.
3.9.
Het voorgaande impliceert dat het door [appellant] gedane bewijsaanbod met betrekking tot het incident op 23 juni 2010 (zie memorie van grieven onder 26 en 57) niet meer ter zake dienend is, zodat het wordt gepasseerd.
3.10.
Het voorgaande betekent bovendien dat voldoende (objectief gefundeerde) klachten omtrent het gedrag van [appellant] aanwezig waren om het gegeven ontslag te rechtvaardigen en dat van Struyk Verwo niet kon worden gevergd – nu de overplaatsing naar de vestiging te Amsterdam geen althans onvoldoende verbetering in de werkhouding van [appellant] had teweeggebracht – dat zij [appellant] ten tweede male naar (weer) een andere vestiging zou overplaatsen om te bezien of hij daar dan wel naar tevredenheid zou (kunnen) functioneren. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de stelling van [appellant] dat Struyk Verwo – omdat zij een boete en een schadevergoeding vanwege het bedrijfsongeval heeft moeten betalen – hem ten onrechte van disfunctioneren en verwijtbaar handelen is gaan beschuldigen, moet worden gepasseerd, zodat hetzelfde moet gelden voor het in het verlengde van die stelling liggende aanbod van [appellant] te bewijzen dat Jamal Ouaamari van Ahmed Aarab heeft vernomen dat [appellant] is overgeplaatst naar de vestiging van Struyk Verwo te Amsterdam om van daaruit vervolgens te kunnen worden ontslagen, en dat die overplaatsing dus een vooropgezet spel was om van [appellant] ‘af te komen’ (memorie van grieven onder 36 en 58 alsmede pleitnota [appellant] in hoger beroep onder 12).
3.11.
Ook indien op zichzelf voldoende grond voor Struyk Verwo aanwezig was om tot ontslag van [appellant] over te gaan, kan niettemin het gegeven ontslag kennelijk onredelijk zijn geweest, zodat het hof heeft te onderzoeken of dit het geval is geweest.
3.12.
De omstandigheid dat opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant], mede gelet op zijn leeftijd ten tijde van het ontslag (47 jaar), wellicht een minder sterke positie op de arbeidsmarkt meebracht en dat sprake is geweest van een redelijk lang dienstverband (van bijna veertien jaar), leggen, alle overige omstandigheden ten tijde van het ontslag mede in aanmerking genomen, noch op zichzelf, noch in onderling verband beschouwd voldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan tot het oordeel te komen dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Struyk Verwo daarbij. Tot die overige omstandigheden rekent het hof in het bijzonder dat [appellant] zowel tijdens zijn werkzaamheden in de vestiging te Leimuiden als in het kader van en na overplaatsing naar de vestiging te Amsterdam zich niet heeft gedragen zoals van een goed werknemer mag worden verwacht. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat, naar Struyk Verwo bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof onweersproken heeft gesteld (zie ook productie 27 bij memorie van antwoord onder 12), aan [appellant] een outplacementbudget is aangeboden ten bedrage van € 4.500,=, waarvan [appellant] echter geen gebruik heeft gemaakt. Ook betrekt het hof daarbij dat [appellant] onvoldoende concreet heeft gesteld dat hij vóór en rond de datum van uitdiensttreding bij Struyk Verwo serieuze pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat het blijvende letsel aan zijn rechterhand als gevolg van het bedrijfsongeval hem beperkt in zijn mogelijkheden bij het vinden van ander werk, kan het hof [appellant] daarin niet volgen, reeds omdat vast staat (zie hiervoor onder 3.1 sub (iv)) dat hij vanaf begin 2008 voor 100% arbeidsgeschikt is verklaard. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij ten tijde van uitdiensttreding ziek was, verwerpt het hof deze stelling, omdat uit de bijlage bij de brief van B. Ho, bedrijfsarts, aan Struyk Verwo van 27 juni 2012, blijkt dat per 30 juni 2012 geen sprake was van ziekte of van een gebrek bij [appellant]. Een en ander impliceert dat de opzegging door Struyk Verwo van de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet als een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW kan worden gekwalificeerd.
3.13.
[appellant] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod ook voor het overige wordt gepasseerd.
3.14.
De slotsom luidt als volgt. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.