1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de rioolheffing, gedagtekend 25 februari 2012, opgelegd ter zake van het perceel Proefpolder 215 te Medemblik (hierna: het perceel). De aanslag beloopt € 163,20.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, verzonden op 11 februari 2013, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 december 2013, aangevuld bij schrijven van 3 januari 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen zijn uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting van de eerste enkelvoudige belastingkamer op 21 augustus 2014. De griffier heeft op 20 augustus 2014 de heffingsambtenaar er telefonisch van op de hoogte gebracht dat het lid van de belastingkamer behoefte heeft aan nadere informatie welke ter zitting kan worden verstrekt. Daarop is aan de griffier meegedeeld dat namens de heffingsambtenaar geen vertegenwoordiger ter zitting zal verschijnen.
1.6.
Het lid van de belastingkamer heeft besloten het onderzoek ter zitting te verdagen en het vooronderzoek te heropenen. Partijen zijn daarvan bij brief van 20 augustus 2014 op de hoogte gebracht. Aan de heffingsambtenaar is bij dezelfde brief tevens verzocht de desbetreffende informatie schriftelijk te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft op dit verzoek gereageerd bij brief, verzonden op 27 augustus 2014. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 15 september 2014.
1.7.
Het lid van de enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer, alwaar de zaak is behandeld ter zitting van 12 november 2014. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de hem bij brief van 3 oktober 2014 geboden mogelijkheid het onderzoek ter zitting bij te wonen. Blijkens na afloop van de zitting geraadpleegde gegevens van PostNL is deze brief op 6 oktober 2014 op het adres van de heffingsambtenaar bezorgd.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen:
4. Ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet besluit de raad tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
5.1.
Op 1 december 2011 heeft de raad van de gemeente Medemblik vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2012 (hierna: de Verordening). De Verordening is gewijzigd op 19 januari 2012.
5.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder een perceel verstaan: een roerende zaak of een onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
5.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de rioolheffing geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
5.4.
In artikel 5 van de Verordening, voor zover hier van belang, is de maatstaf van heffing als volgt vastgelegd:
1. Van een perceel dat in hoofdzaak tot woning dient, wordt de rioolheffing geheven naar een vast bedrag per perceel.
2. Van een perceel met een stacaravan, wordt de rioolheffing geheven naar vaste bedragen.
3. Van een perceel dat niet in hoofdzaak tot woning dient, wordt de rioolheffing geheven naar de waarde in het economisch verkeer van het perceel.
5.5.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening bedraagt het tarief van de rioolheffing
a. voor percelen die in hoofdzaak tot woning dienen € 163,20;
b. voor een perceel met een stacaravan, per afzonderlijke stacaravan € 81,60.
5.6.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt het tarief van de rioolheffing voor percelen die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,0595% van de WOZ-waarde, met dien verstande dat niet minder dan € 82 en niet meer dan € 1.020 wordt geheven.
6. Allereerst herhaalt de rechtbank dat in artikel 216 van de Gemeentewet is bepaald dat een gemeente de belastingverordening waarin de rioolheffing is geregeld mag wijzigen. Dat eiser het niet eens is met of nadeel ondervindt van de gevolgen van de door de gemeente Medemblik doorgevoerde wijziging doet daar niet aan af.
7. Vervolgens concludeert de rechtbank dat voor het tarief van de rioolheffing niet van belang is of het object onroerend is of niet. Immers uit de Verordening blijkt dat een perceel een roerende zaak kan zijn of een onroerende zaak kan zijn. Bij de tariefindeling wordt geen onderscheid gemaakt naar roerende of onroerende zaken.
8. Voorts is de rechtbank van oordeel en door eiser is ook niet weersproken dat het object een blokhut is en geen stacaravan. De rechtbank overweegt daartoe dat het object is aangesloten op de riolering, het uiterlijk heeft van een blokhut, is bestemd om duurzaam te worden gebruikt, geen kampeermiddel is en het hele jaar als vakantiewoning kan worden gebruikt. Gelet op dit laatste kan dan ook het hele jaar gebruik worden gemaakt van het riool. Deze feiten vormen de rechtvaardigingsgrond om het object in te delen als een perceel dat in hoofdzaak tot woning dient. Van een perceel met een stacaravan mag slechts gedurende een deel van het jaar gebruik worden gemaakt, zodat slechts een deel van het jaar van het riool gebruik kan worden gemaakt. Gelet op het doel van de Verordening is het onderscheid tussen vakantiewoningen en stacaravans niet onredelijk. Gelet hierop is de aanslag rioolheffing 2012 terecht en tot een juiste hoogte vastgesteld. Dat het object in het verleden onder andere verordeningen is aangemerkt als stacaravan maakt dit niet anders.
9. Eiser heeft nog gesteld dat vereist is dat de rioolheffing niet hoger mag zijn dan de lasten van het onderhoud van zijn riool. Daarbij wijst eiser erop dat de kosten van het onderhoud van de rioolleidingen in het park worden gedragen door het park.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Eisers grief werpt de vraag op of de Verordening onverbindend is omdat het tarief zodanig is vastgesteld dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (hierna: de opbrengstlimiet).
De opbrengstlimiet is geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet, welk artikel bepaalt dat het tarief van onder meer een rioolrecht als het onderhavige zodanig wordt vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake en dat, voor zover te dezen van belang, onder deze lasten mede worden verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa.
De rechtbank overweegt dat de opbrengstlimiet waar eiser naar verwijst niet wordt beoordeeld op individueel niveau maar op gemeentelijk niveau. Eisers grief slaagt dan ook niet.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hen vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Daarbij gelden als randvoorwaarden dat de gemaakte keuze niet in strijd mag komen met algemene rechtsbeginselen - in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel - en dat de heffing niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet op het oog kan hebben gehad.
4.3.
Vaststaat dat het perceel ter zake waarvan de onderhavige aanslag is opgelegd zich in zone B van het bungalowpark [A] bevindt. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zone B is bestemd voor houten units op poeren, die kunnen worden verplaatst. De heffingsambtenaar heeft deze verklaring in hoger beroep niet betwist, zodat het Hof uitgaat van de juistheid daarvan. Belanghebbende stelt dat de mogelijkheid de units te verplaatsen meebrengt dat deze units moeten worden aangeslagen naar het tarief voor stacaravans.
4.4.
Aan de heffingsambtenaar is bij brief van 20 augustus 2014 gevraagd naar de achtergrond van het in de Verordening gemaakte onderscheid in tarief welk onderscheid ertoe leidt dat enerzijds een unit zoals die van belanghebbende en anderzijds stacaravans verschillend worden behandeld. Voor zover het Hof het in de onder 2.4.2 aangehaalde brief van de heffingsambtenaar gegeven antwoord begrijpt, stelt de heffingsambtenaar dat dit verschil in behandeling is gelegen in de beperking van de duur van het gebruik van percelen met een stacaravan. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat voor stacaravans een beperking in de gebruiksduur bestaat.
4.5.
Nu zowel stacaravans als houten units op poeren beide niet onmiddellijk maar uiteindelijk wel verplaatsbaar zijn, zijn deze gevallen voor de onderhavige heffing vergelijkbare gevallen. De heffingsambtenaar heeft weliswaar gesteld, maar tegenover het gemotiveerde verweer van belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat stacaravans in de gemeente gedurende een kortere periode (mogen) worden gebruikt dan houten units als de onderhavige. Voor het verschil in tariefstelling heeft de heffingsambtenaar ook overigens geen op enig relevant verschil te baseren rechtvaardiging gegeven. In een zodanig geval leidt het verschil in tariefstelling tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot het vaststellen van een Verordening rioolheffing niet het oog kan hebben gehad.
4.6.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het gelijk aan belanghebbende is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dan ook vernietigen en de aanslag verminderen tot een berekend naar het voor stacaravans geldende tarief van € 81,60.
5 Kosten
5.1.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling van de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zowel het hoger beroep als het beroep.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) Voor het onderhavige geval zijn dat
de in onderdeel c vermelde reiskosten en voor wat betreft de eerste aanleg - blijkens het bij de rechtbank ingevulde formulier ‘Proceskosten’ - tevens de in onderdeel d vermelde verletkosten.
5.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en de onderdelen c en d, van het Besluit wordt het bedrag van de in onderdelen c en d van artikel 1 bedoelde kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, Bovenkarspel-Alkmaar v.v. ad € 13,60 en Bovenkarspel-Amsterdam v.v. ad € 20, alsmede op 4 uur verlet ad € 18,76 per uur, in totaal (33,60 + € 75,04=) € 108,64.
6 Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
- -
vermindert de aanslag tot € 81,60;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 108,64; en
- -
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 44 (beroep bij de rechtbank) en € 118 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 162 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en D. Hund, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 4 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.