GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 13/00278 en 15/00291 tot en met 15/00307
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X]
, wonende te [Z] , belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de inspecteur van 7 juli 2004 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (BK-04/02509) de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en de boeten vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01592, ECLI:NL:HR:2013:BZ6803, heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2 Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur bij brief van 15 augustus 2013. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 22 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.3.
De Minister is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
4 Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het door de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject gehanteerde model jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.1.2.
Middel 1 behelst de klacht dat het Hof geen acht heeft geslagen op de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 6 juni 2011. Bij die brief zijn afschriften gevoegd van de door Kredietbank Luxembourg verstrekte overzichten van de door belanghebbende bij die bank aangehouden rekening. Verder is bijgevoegd een overzicht van het vermogen, de kosten en de opbrengsten van die rekening.
3.1.3.
In onderdeel 2.3 van 's Hofs uitspraak is vermeld dat de Inspecteur van de hiervoor bedoelde stukken heeft kennisgenomen en zich daarover ter zitting heeft kunnen uitlaten. Het Hof heeft de stukken derhalve tot de gedingstukken gerekend.
3.1.4.
Hiervan uitgaande is 's Hofs oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting te hoog is vastgesteld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve in zoverre.
3.1.5.
Uit de gegrondbevinding van middel 1 volgt dat middel 5 thans geen behandeling behoeft.
3.2.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 10 juni 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.2.2.
Na de sluiting van het onderzoek op 10 juni 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich middel 8.
3.2.3.
Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.2.4.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.2.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Middel 8 slaagt derhalve.
3.3.1.
Voor het Hof was verder in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.
3.3.2.
Het Hof heeft in onderdeel 5.6.8 van zijn uitspraak overwogen: "Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de verhogingen en de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening 001 is geweest." Uit de daaraan voorafgaande overwegingen van het Hof omtrent de boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijkt evenwel niet waarop die vaststelling is gebaseerd. Het tegen 's Hofs oordeel gerichte middel 6 slaagt derhalve.
3.3.3.
In onderdeel 5.6.11 heeft het Hof wat betreft de hoogte van elk van de opgelegde boeten onder meer overwogen dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt geen concrete aanwijzing is te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Uit het hiervoor in 3.1 overwogene volgt dat middel 1 terecht betoogt dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de door belanghebbende bij brief van 6 juni 2011 overgelegde stukken.
3.3.4.
In de onderdelen 5.6.11 en 5.6.12 van zijn uitspraak heeft het Hof de vraag beantwoord of de boeten telkens passend en geboden zijn. Middel 7 betoogt terecht dat het Hof daarbij heeft miskend hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.1.
Gelet op het hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.6.3, 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
5.2.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”
5 Geschil in hoger beroep na verwijzing
5.1.
Na verwijzing was (aanvankelijk) in geschil:
-
of de onderhavige navorderingsaanslagen (voor wat betreft de enkelvoudige belasting) te hoog zijn vastgesteld;
-
of de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan een navorderingsaanslag met verhoging of een boete is opgelegd, heeft begaan, en, voor zover het Hof van oordeel is dat het bewijs van de beboetbare feiten is geleverd, of elk van de na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende verhogingen of opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is;
-
of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen.
5.2.
De inspecteur heeft de volgende nadere standpunten (cijfermatig) voor de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, de daarin begrepen verhogingen, en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen ingenomen (alle bedragen in guldens, onder ‘boete’ wordt in de tabellen hieronder mede verstaan de (na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende) verhoging):
Jaar
|
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
|
Boete
|
1991
|
3.962
|
2.852
|
1992
|
3.971
|
2.859
|
1993
|
4.122
|
2.967
|
1994
|
2.840
|
2.044
|
1995
|
1.091
|
785
|
1996
|
3.223
|
2.320
|
1997
|
3.033
|
2.183
|
1998
|
3.066
|
2.207
|
1999
|
2.539
|
1.828
|
Jaar
|
VB (enkelvoudige belasting)
|
Boete
|
1992
|
1.144
|
823
|
1993
|
1.224
|
881
|
1994
|
1.265
|
910
|
1995
|
842
|
606
|
1996
|
941
|
677
|
1997
|
805
|
579
|
1998
|
567
|
408
|
1999
|
455
|
327
|
2000
|
0
|
0
|
5.3.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de gedingstukken.
5.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
8 Beslissing
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;
- -
vernietigt de boetebeschikkingen;
- -
vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1997 en verleent kwijtschelding van de verhogingen van 100% als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
|
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
|
Verhoging na kwijtschelding tot op 72%
|
Totaal
|
1991
|
3.962
|
2.852
|
6.814
|
1992
|
3.971
|
2.859
|
6.830
|
1993
|
4.122
|
2.967
|
7.089
|
1994
|
2.840
|
2.044
|
4.884
|
1995
|
1.091
|
785
|
1.876
|
1996
|
3.223
|
2.320
|
5.543
|
1997
|
3.033
|
2.183
|
5.216
|
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 en 1999 en de daarbij oplegde boeten als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
|
IB/PVV (belasting)
|
Boete
|
1998
|
3.066
|
2.207
|
1999
|
2.539
|
1.828
|
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1998 en verleent kwijtschelding van de verhogingen van 100% als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
|
VB (enkelvoudige belasting)
|
Verhoging na kwijtschelding tot op 72%
|
Totaal
|
1992
|
1.144
|
823
|
1.967
|
1993
|
1.224
|
881
|
2.105
|
1994
|
1.265
|
910
|
2.175
|
1995
|
842
|
606
|
1.448
|
1996
|
941
|
677
|
1.618
|
1997
|
805
|
579
|
1.384
|
1998
|
567
|
408
|
965
|
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor het jaar 1999 en de daarbij oplegde boete als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
|
VB (belasting)
|
Boete
|
1999
|
455
|
327
|
- -
vernietigt de navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000;
- -
veroordeelt de Staat, de Minister van veiligheid en Justitie, tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 5.000; en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 137,82, zijnde één twaalfde van € 1.653,75.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.