4.1.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit) luidde tot 1 januari 2015 voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Artikel 3, lid 2, wordt hierna ook als de oude samenhangregeling aangeduid.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 (Besluit van 27 oktober 2014, Staatsblad 2014, 411) is de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
“ Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. “
Hierna wordt deze bepaling ook wel als de nieuwe samenhangregeling aangeduid.
4.3.
Het overgangsrecht van de nieuwe samenhangregeling is opgenomen in artikel II van genoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
De nieuwe samenhangregeling is derhalve van toepassing indien het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigt en daarbij de ambtenaar veroordeelt in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt. Omdat ten tijde van de rechtbankuitspraak de nieuwe samenhangregeling nog niet in werking was getreden, betekent dit voor het onderhavige geschil dat het Hof allereerst dient te beoordelen of de rechtbank het Besluit zoals dat tot 1 januari 2015 luidde juist heeft toegepast.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat uit de tekst van artikel 2, lid 3, van het Besluit volgt dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van (het forfait van) het eerste lid, onderdeel a. Het gaat hier om een rechterlijke bevoegdheid en naar ’s Hofs oordeel dient, waar de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de hogerberoepsrechter slechts te toetsen of zij daarvan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.
Wat betreft de kostenvergoeding overweegtd e rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu verweerder de waarde en de aanslag bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd, heeft eiser recht op een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase.
4.3.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaalt onder meer dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb – voor zover hier van belang – wordt het bedrag van de kosten bij uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. (…)
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is in casu geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief rechtvaardigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat – zo is niet in geschil - het hoorgesprek is gehouden voor 54 verschillende eisers die in bezwaar kwamen tegen de waardering van verschillende niet vergelijkbare woningen, gelegen in verschillende straten, wijken of zelfs gemeenten, en waarbij per zaak afzonderlijke gronden zijn aangevoerd. Verweerder heeft in deze zaken de woningen ook aan de hand van verschillende referentiepanden en verschillende omstandigheden gewaardeerd en per zaak afzonderlijk uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank gaat er met eiser vanuit dat voor elk object substantiële voorbereidingswerkzaamheden zijn verricht met het oog op het te houden hoorgesprek. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn betoog een met het oog op de hoorzitting opgemaakt voorbereidingsformulier van een van de objecten overgelegd. Op dit formulier staan diverse argumenten en kenmerken die van invloed kunnen zijn op de waarde van het desbetreffende object. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijk voorbereidingsformulier voor elk van de tijdens het hoorgesprek aan de orde gekomen zijnde objecten is opgemaakt. Verweerder heeft dit ook niet weersproken. In de gegeven omstandigheden kan niet in redelijkheid worden gezegd dat met een afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding, waarbij € 30 in plaats van het forfaitaire tarief van € 243 is toegekend per zaak, geen afbreuk wordt gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 2 van het Bpb niet kan worden gesproken, dient vergoeding plaats te vinden op basis van het forfaitaire tarief.
4.6.
Het Hof zal zich - net als de rechtbank - bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, lid 3, het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest BNB 2011/180 overwogen dat gelet op de onder 4.9 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.8.
Het Hof vindt - bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en genoemd arrest BNB 2011/180 - geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen.
Het Hof acht daarbij van belang dat er weliswaar sprake was van een groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting is besproken (in zoverre kan de ambtenaar worden gevolgd) maar ook weer niet zodanig groot dat het op zichzelf al reden is voor matiging. Zeker niet nu de verschillende zaken geen of onvoldoende (inhoudelijke) samenhang vertonen en/of de proceshandelingen geen (voor een zeer groot deel) uniform karakter hebben, en de hoorzitting ook geruime tijd heeft geduurd. Veeleer gaat het, zoals de rechtbank terecht opmerkt, om woningen die qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en (zoals de gemachtigde, daarin onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld) de gehanteerde argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd zodat ook ieder bezwaar een eigen inhoudelijke behandeling vergde en tot een aparte uitspraak op bezwaar leidde.
Alsdan is de rechtbank terecht niet afgeweken van het forfait en heeft zij terecht een vergoeding van € 243 voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.