3.1
Voor dit hoger beroep acht het hof het volgende van belang.
( i) [geïntimeerde] (geboren [geboortedatum]) is in maart 2006 als buschauffeur bij GVB in dienst getreden. Eind januari 2009 is [geïntimeerde], buiten de werksfeer, betrokken geraakt bij een auto-ongeval, als gevolg waarvan hij whiplashachtige klachten heeft gekregen en arbeidsongeschikt is geworden. Daarnaast kreeg [geïntimeerde] najaar 2009 zichtproblemen, waarna hij in januari 2010 een staaroperatie heeft ondergaan. Als gevolg van een en ander is re-integratie als buschauffeur - waarmee aanvankelijk wel is gestart - niet mogelijk gebleken.
(ii) In april 2010 is [geïntimeerde] onder de hoede gekomen van de afdeling Transitie binnen GVB. In gesprekken gaf [geïntimeerde] aan een ICT-opleiding te willen gaan volgen teneinde mogelijk op de ICT-afdeling bij GVB te kunnen gaan werken. In juli 2010 heeft [geïntimeerde] een stageplaats op de Helpdesk van genoemde afdeling (aanvankelijk tot 25 oktober 2010, later verlengd tot 25 december 2010) gekregen. [geïntimeerde] werkte 4 uur per dag, 20 uur per week. Uitbreiding van dat urental lukte niet.
(iii) Tijdens voornoemde stage is [geïntimeerde] door GVB in de gelegenheid gesteld een ICT-opleiding te volgen. Door een miscommunicatie is [geïntimeerde] een vervolgopleiding gaan volgen in plaats van de basiscursus.
(iv) In een deskundigenoordeel van 22 oktober 2010 heeft het UWV geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van GVB tot dan toe onvoldoende waren geweest.
( v) Op 15 november 2010 heeft [geïntimeerde] zich weer geheel arbeidsongeschikt gemeld (GVB heeft dit gesteld bij conclusie van antwoord sub 21 en herhaald bij memorie van grieven sub 13; in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] die stelling van GVB niet weersproken, bij antwoordakte sub 3 heeft hij zelf aangevoerd dat hij zich op genoemde datum opnieuw ziek heeft gemeld).
(vi) Op 14 februari 2011 heeft een bijstelling van het ‘plan van aanpak WIA’ plaatsgevonden. In de bewuste verslaglegging valt onder meer te lezen dat [geïntimeerde] in januari 2011 had aangegeven dat hij verdere re-integratie op dat moment niet aankon vanwege een sterke verslechtering van zijn klachten. Afgesproken werd dat [geïntimeerde] tot 28 februari 2011 niet zou worden ingezet voor re-integratiewerkzaamheden. Op 4 maart 2011 is voornoemd plan opnieuw bijgesteld. Afgesproken is toen dat [geïntimeerde] met vakantie zou gaan (16 maart tot 4 april 2011) en dat hij voorafgaand aan die vakantie contact zou opnemen met zijn transitiecoach in het kader van een herstart van zijn re-integratie. Ook wordt afgesproken dat een WIA-aanvraag zal worden ingediend.
(vii) Op 6 april 2011 heeft [geïntimeerde] aan zijn externe loopbaancoach (uit productie 17 bij memorie van antwoord maakt het hof op dat [geïntimeerde] die vanaf eind 2010/begin 2011 had) gezegd “graag verder te willen met daar waar het traject gebleven was namelijk met het onderzoeken van de mogelijkheden betreffende het voor de klas staan en het doceren van exacte vakken” (zie productie 18 bij memorie van antwoord).
(viii) In het verslag van een gesprek met zijn vorenbedoelde coach op 8 juni 2011 valt te lezen dat [geïntimeerde] begonnen is met tijdelijk werk in Diemen, dat hij daar één keer was geweest en die werkzaamheden lichamelijk zwaar voor hem vond.
(ix) Op 14 juni 2011 is [geïntimeerde] door de bedrijfsarts gezien. Deze adviseerde GVB als volgt:
“betrokkene kan volgens mijn huidige beoordeling halve dagen passend werk uitvoeren in passend werk, in de dagdienst, stress arm. Echter de behandelaar zou een brief hebben geschreven waarin is geadviseerd om in het geheel niet te werken. Dit kan tot nieuwe inzichten leiden.
(..)
Betrokkene is het wel eens met mijn advies
Ik heb betrokkene gewezen op de mogelijkheid een deskundigen oordeel aan te vragen”.
( x) Bij brief van 15 juni 2011 aan [geïntimeerde] heeft GVB, met verwijzing naar zojuist vermeld advies van de bedrijfsarts, vastgelegd dat [geïntimeerde] die dag was gesommeerd om op 16 juni 2011 “lichte administratieve en ondersteunende werkzaamheden” te hervatten, die dag voor drie uur, per 20 juni 2011 te verhogen naar vier uur per dag voor drie dagen per week. Bij brief van 16 juni 2011 heeft GVB [geïntimeerde] - die het werk niet had hervat - bericht dat zijn salaris met onmiddellijke ingang werd stopgezet (voorshands voor 50%, bij niet-hervatting per 21 juni 2011 voor 100%). Die stopzetting is uiteindelijk niet gerealiseerd.
(xi) Bij brief van 23 juni 2011 is [geïntimeerde] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In de brief staat dat [geïntimeerde] op dat moment niet kan werken, maar in de toekomst mogelijk wel, en wordt vermeld dat het UWV het bij de aanvraag meegestuurde re-integratieverslag heeft beoordeeld en heeft bevonden dat GVB voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van [geïntimeerde].
(xii) GVB heeft op 9 september 2011 UWV Werkbedrijf (hierna: het UWV) verzocht een ontslagvergunning voor [geïntimeerde] te verlenen. Die vergunning heeft het UWV op 16 december 2011 verleend, waarna GVB bij brief van 20 december 2011 de arbeidsovereenkomst aan [geïntimeerde] heeft opgezegd tegen 21 januari 2012.
3.2
Volgens [geïntimeerde] is het hem door GVB gegeven ontslag kennelijk onredelijk. Hij heeft daartoe in de inleidende dagvaarding - naast zijn leeftijd op het moment van ontslag, zijn functioneren tot het ongeval, de duur van het dienstverband, de plaatsingsmogelijkheden en financiële ruimte bij het GVB, zijn kans op ander werk en zijn inkomenspositie - aangevoerd dat GVB medio april/mei 2011 de druk heeft opgevoerd - ziekmeldingen werden, aldus [geïntimeerde], niet meer geaccepteerd en (gedeeltelijke) salarisopschortingen werden doorgevoerd - en dat hij onder die druk is bezweken. Volgens [geïntimeerde] heeft GVB die druk opgevoerd opdat hem een volledige WIA-uitkering zou worden toegekend (terwijl hij voordien slechts voor 50% was afgekeurd). In dat verband heeft hij een verklaring van [L] overgelegd. In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] voorst nog aangevoerd dat hij “tussentijds nog geplaatst (is) op een afdeling waar hij ook tilwerkzaamheden moest verrichten”, welke functie “totaal ongeschikt” voor hem was en dat GVB zich “niet verder (heeft) ingespannen voor alternatieve mogelijkheden”. [geïntimeerde] vordert ter zake een verklaring voor recht en een schadevergoeding van € 25.000 bruto. GVB bestrijdt dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
3.5
Het hof stelt allereerst vast dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet gegrond zijn op de wijze waarop GVB gestalte heeft gegeven aan de re-integratie van Al Abdellaoi tot najaar 2010 (bijna twee jaar na de uitval van [geïntimeerde], eind januari 2009). Hoewel daar in de inleidende dagvaarding niet of nauwelijks aandacht aan wordt gegeven, begrijpt het hof dat [geïntimeerde] aan zijn vorderingen wel ook ten grondslag legt de gang van zaken met betrekking tot de afloop van zijn stage op de ICT-afdeling in november 2010 (volgens [geïntimeerde] heeft GVB die stage op 10 november 2010 beëindigd; GVB betwist dat en stelt dat de stage - die tot 25 december 2010 zou lopen - feitelijk tot een einde kwam toen [geïntimeerde] zich op 15 november 2010 geheel arbeidsongeschikt meldde). Volgens [geïntimeerde] heeft GVB hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld alsnog de basisopleiding ICT te volgen, nadat gebleken was dat hij door een misverstand begonnen was een een ICT-vervolgopleiding. Dat GVB op dit punt iets te verwijten valt is echter niet komen vast te staan. GVB heeft aangevoerd dat het niet opportuun was dat [geïntimeerde] alsnog die basisopleiding ging volgen, omdat - zo vat het hof samen - er te weinig zicht bestond op een daadwerkelijke plaatsing van [geïntimeerde] op de afdeling ICT, nu het stokte met de beoogde uitbreiding van diens inzetbaarheid (welke volgens GVB ook het volgen van bedoelde opleiding moeilijk zou hebben gemaakt) en bovendien de vacature (met het oog waarop de stage van [geïntimeerde] op de ICT-afdeling was ingezet) vanwege ontwikkelingen op de ICT-afdeling “on hold” was gezet. Daarnaast heeft GVB erop gewezen dat, toen na de ziekmelding van [geïntimeerde] op 15 november 2010 zijn re-integratie in het voorjaar van 2011 weer werd opgevat, zijn aandacht zich had verplaatst naar een herplaatsing in lesgeven. Dit laatste spoort, zo stelt het hof vast, met het hiervoor onder 3.1 sub (vii) gegeven citaat uit een gesprek van [geïntimeerde] met zijn loopbaancoach in april 2011. [geïntimeerde] heeft dit betoog van GVB niet, althans onvoldoende, gemotiveerd weersproken. Voor de door [geïntimeerde] gestelde (maar door GVB betwiste) beëindiging van de bewuste stage door GVB op 10 november 2010 valt in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden (in de conclusie van repliek sub 6 wordt daartoe naar een verslag van 1 oktober 201 verweren, maar daarin kan dit natuurlijk niet gelezen worden; in de ontslagaanvraag van 9 september 2011 leest het hof - sub 8 - dat [geïntimeerde] op 10 november 2010 een “time-out” vroeg). De conclusie is dat de gang van zaken met betrekking tot de afloop van de stage op de ICT-afdeling niet kan bijdragen aan de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht.
3.6
In april/mei 2011 heeft GVB de druk op hem opgevoerd en wel zodanig dat hij daardoor uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt is geworden, zo stelt Al Abdellaoiu voorts. Hij spreekt in dat verband over ziekmeldingen die niet meer worden geaccepteerd en salarisopschortingen die zijn doorgevoerd, maar nadere onderbouwing daarvan is achterwege gebleven, behoudens de hiervoor onder 3.1 onder (xi) genoemde brieven van GVB aan hem van 15 en 16 juni 2011. Waar het bewuste verwijt van [geïntimeerde] voor het overige op ziet is onduidelijk gebleven. Uit het hiervoor onder 3.1 sub (viii) genoemde verslag (in samenhang met hetgeen aldaar sub (vii) en (viii) is overwogen) maakt het hof op dat [geïntimeerde] na zijn ziekmelding op 15 november 2010 pas kort vóór 8 juni 2011 weer aan het werk is gegaan, dit echter maar voor één dag, omdat de werkzaamheden zijn inziens te zwaar voor hem waren. Dat wijst er niet op dat er van meer niet-geaccepteerde ziekmeldingen en/of van meer salarisopschortingen of salarisstopzettingen sprake is geweest dan die van 15/16 juni 2011. Het lijkt er veeleer op dat het bezoek aan de bedrijfsarts van [geïntimeerde] op 14 juni 2011 (zie hiervoor onder 3.1 sub (ix)) plaatsvond naar aanleiding van het feit dat [geïntimeerde] na één dag werk meende dat werk niet te kunnen verrichten. GVB heeft met betrekking tot de gang van zaken op 15 en 16 juni 2011 aangevoerd dat de in die brieven aangekondigde maatregel (salarisstopzetting) gerechtvaardigd was, nu de bedrijfsarts [geïntimeerde] geschikt had bevonden voor halve dagen passend werk en [geïntimeerde] weigerde die werkzaamheden te verrichten. Daar kan mogelijk in zoverre een vraagteken bij worden gezet dat in het hiervoor onder 3.1 sub (ix) geciteerde advies van de bedrijfsarts ook staat dat de behandelaar een brief zou hebben geschreven en geadviseerd zou hebben dat [geïntimeerde] in het geheel niet kon werken en dat dit tot andere inzichten kon leiden. Dat GVB, alvorens de bewuste brieven te doen uitgaan, zich op dit punt met de bedrijfsarts heeft verstaan, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat GVB op het moment van aankondiging van de loonstop niet wist of de bewuste brief van de behandelaar de bedrijfsarts mogelijk tot andere inzichten had gebracht. Tot een daadwerkelijke loonstop is het echter niet gekomen en voor het belangrijkste verwijt van [geïntimeerde] in dit verband - hij zou door de druk die GVB op hem heeft uitgeoefend zieker zijn geworden - ziet het hof geen enkele grond. [geïntimeerde] heeft hiervoor verwezen naar een brief van zijn psychiater van 14 juni 2011 (productie 12 bij conclusie van repliek). Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van een “ernstige terugval”, die in verband wordt gebracht met de omstandigheden op de werkplek, maar hoe die terugval veroorzaakt zou zijn door de dreiging met een salarisstop in vorengenoemde brieven laat zich niet denken: de brief van de psychiater dateert van vóór de brieven van 15 en 16 juni 2011. Daar komt nog bij dat identieke passages als in de brief van de psychiater van 14 juni 2011 zijn opgenomen in een eerdere brief van diens hand, te weten de brief van 10 februari 2011 (behorend tot de bijlagen bij productie 13 bij conclusie van repliek). Een en ander wijst erop dat de “ernstige terugval” waar de psychiater op doelt zijn oorzaak vindt in omstandigheden die zich vóór 10 februari 2011 hebben voorgedaan. Mogelijk gaat het om de omstandigheid dat de stage van de ICT-afdeling voor [geïntimeerde] niet tot het gewenste resultaat had geleid, maar hiervoor (onder 3.5, slot) heeft het hof al geconcludeerd dat de gang van zaken met betrekking tot die kwestie niet kan bijdragen aan de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht.