GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00449
uitspraak van de meervoudige douanekamer
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4541 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2009 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) gezonden voor een bedrag van € 61.952,64 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 augustus 2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 25 juni 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 472;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 augustus 2013, aangevuld bij brief van 3 september 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 27 mei 2015 nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 13/00450. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’:
“2.1. Op 4 en 12 januari 2007 heeft eiseres in opdracht van [A] B.V. te [Z] aangiften ten invoer gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van “tonijn conserven in plantaardige olie” (hierna: tonijnconserven). Eiseres heeft bij elke aangifte een certificaat van oorsprong Form A overgelegd. Zij heeft daarmee aanspraak gemaakt op toepassing van het preferentiële tarief.
2.2.1.
De Form A met nummer [xxx999] vermeldt in rubriek 8 “Origin criterion”:
“P”.
In rubriek 12 “Declaration by the exporter” staat:
“The undersigned hereby declares that the above details and statements are correct; that all the goods were produced in COLOMBIA and that they comply with the origin requirements specified for those goods in the Generalized System of Preferences for goods exported to REINO UNIDO .”
Deze verklaring is op 14 december 2006 te [V] voorzien van het stempel [B] S.A. en geparafeerd.
In rubriek 11 “Certification” staat:
“It is hereby certified, on basis of control, carried out, that the declaration by the exporter is correct.”
Deze verklaring is op 15 december 2006 te Colombia voorzien van een stempel ‘MINCOMERCIO COLOMBIA [C] ’ en geparafeerd. Tevens is er een stempel geplaatst met de tekst ‘Ministerio de Commercio, Industria y Turismo (Mincomercio), certificado de origen exportaciones’.
2.2.2.
De Form A met nummer [xxx998] bevat dezelfde gegevens als hiervoor onder 2.2.1 genoemd, met dien verstande dat in rubriek 12 de datum 20 december 2006 en in rubriek 11 de datum 22 december 2006 is vermeld.
2.3.
In 2008 is het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van tonijn die van de Seychellen is verscheept naar GSP landen, waaronder Colombia, in de periode 2005–2008.
2.4.
In 2009 heeft het OLAF een controle ingesteld in Colombia. Het eindrapport van deze missie gedateerd 20 februari 2009 houdt onder meer in:
“(…)
The purpose of this mission was to verify the origin of raw materials used in Colombia for the production of canned and frozen tuna exported to the European Union under cover of Generalized System of Preferences (GSP) certificates of origin Form A issued in Colombia.
(…)
The MCIT stated that the importance and responsibility of issuing the Certificates of Origin Form A has always been taken into account and that the procedures considered as adequate have been established. Even in the cast of tuna exports, an additional requirement of “Affidavit” from the exporters about the elements included in the definition of “their vessels” according to Commission Regulation No. 2454/93 as last amended, was established. Nevertheless, based on the results of this Joint Mission, the MCIT agrees to examine and improve its procedures of control, verification and issuance of Certificates of Origin Form A. Also, the MCIT agrees to improve the training of its officials and businessmen exporting to the EU, in particular, those of the tuna sector. This will allow the improvement of procedures to grant origin and issue the certificate of origin, according to the current European legislation.
Of particular importance is the fact that Certificates of Origin provided by Chambers of Commerce in GSP Group II countries and/or EC Member States are not the appropriate documents to prove entitlement to preferential origin when cumulation of origin is sought under the EC GSP scheme. For GSP Group II countries the appropriate preferential origin document for regional cumulation is a GSP certificat of origin Form A issued by the competent authority of the country where the goods originate and for EC cumulation under the GSP scheme the appropriate preferential origin document is the EUR.1 movement certificate issued by the customs services of the EC Member States.
(…) ”
2.5.
De brief van 21 mei 2010 van [D] , Vice Minister of External Trade van het Ministerio de Comercio, Industria y Turismo (MCIT) aan zowel het OLAF als aan [E] , Director Development and EPAs Trade te Brussel, houdt onder meer in:
“Last year, the Colombian Government received a visit from competent European authorities, whose objective was to verify the origin of raw materials used in the country for the production of canned and frozen tuna exported to the EU, covered under A Form of certificates of origin of the generalized system of preferences (GSP) issued in Colombia.
Bearing in mind the findings obtained from the Joint Mission of Management Cooperation between Colombia - the European Community, whose act was signed on 20 February 2009, the Government promised to review and improve its procedures for control, verification and issuance of A format certificates of origin and improve the training of employees and employers exporting to the EU, in particular, in the tuna sector.
More precisely, it was agreed to consider that the appropriate document of preferential origin for regional accumulation is a GSP A format certificate of origin issued by a competent authority of the country where the goods originate, and for the accumulation of the EC under the GSP scheme, the appropriate document is the EUR 1 movement certificate issued by the customs service of the Member States of the EU.
According to what has been said and mentioned previously in [Y] Office (2010) 72882 of 10 February 2010 issued by the European Commission, the Government emitted the External Circula No. 009 of 1 March 2010, in which the “tuna origin procedure certificate for export to member states of the Community European” is set. It is also duly published in the Official Journal of the country.
Therefore, the Government has fulfilled its commitment to adjust its procedures in order to grant origin and issue the certificate of origin for the tuna-related products so that they are consistent with the existing European legislation.”
2.6.
De brief van 13 december 2010 van de Europese Commissie inzake de “Notice to importers “Tuna Imports into the EU from Colombia and El Salvador (2010/C 132/05 - Official Journal of the EU C 132, 21 May 2010”” houdt onder meer in:
“Thank you for the aformentioned letters, in which you inform us that the Colombian competent authorities have ceased to apply the incorrect practices that they used to implement with regard to the application of the European Union’s (EU) GSP rules of origin in relation to bileteral cumulation of origin of fish. You also submit an enquiry concerning the EU GSP rules of origin on regional cumulation in relation to the provisions of Article 68 of Regulation (EEC) No 2454/93 (in its version currently in force). (…)”
2.2.
De hiervoor vermelde feiten zijn door partijen op zichzelf niet bestreden, zodat het Hof hier ook van zal uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur op grond van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) gehouden is om af te zien van navordering, omdat sprake is van een vergissing van de Colombiaanse douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4 De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:
“5.3. De rechtbank stelt ten aanzien van beide Form A’s vast dat de verklaring van de [B] S.A. in rubriek 12 is ondertekend enige dagen voordat de Colombiaanse douaneautoriteiten in rubriek 11 hebben verklaard dat de verklaring van de exporteur correct is. Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat [B] S.A. de Form A’s heeft ingevuld en vervolgens ter afstempeling bij de Colombiaanse douaneautoriteiten heeft ingediend. Nu tussen partijen niet in geschil is dat op de Form A’s ten onrechte een “P” is ingevuld in rubriek 8 en dat in rubriek 12 ten onrechte is vermeld dat de oorsprong van de goederen Colombia is, heeft de exporteur onjuiste gegevens verstrekt aan de Colombiaanse douaneautoriteiten en deze aldus misleid. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.
5.4.
Uit het hiervoor onder 2.4 tot en met 2.6 vermelde volgt dat de Colombiaanse douaneautoriteiten die de onderhavige Form A’s hebben afgegeven zich klaarblijkelijk hebben vergist in de Europese regelgeving inzake het afgeven van certificaten van oorsprong voor tonijnproducten, zowel ten aanzien van de vereisten waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van “hun schepen” als bedoeld in artikel 68, tweede lid, van Verordening 1602/2000 als ten aanzien van het feit dat een niet-preferentieel oorsprongscertificaat nooit als basis kan dienen voor het verkrijgen van de preferentiële oorsprong Colombia. Met name uit de brief van het MCIT van 21 mei 2010 blijkt dat de Colombiaanse douaneautoriteiten op zichzelf wel bekend waren met de regelgeving, maar dat de procedures betreffende de controle, de verificatie en de visering van Form A’s niet in overeenstemming met die regelgeving waren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Colombiaanse douaneautoriteiten klaarblijkelijk hadden moeten weten dat de visconserven niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, zodat de afgifte van de Form A’s als vergissing dient te worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres deze vergissing redelijkerwijze niet kon ontdekken, dat eiseres te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangiften heeft voldaan. Het subsidiaire beroep van eiseres op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW dient derhalve te worden gehonoreerd.”
5 Wettelijk kader
5.1.
Ten tijde van het doen van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van de tonijnconserven luidde artikel 67, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb EU 26 juli 2000, nr. L 188, als volgt:
“2. Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden producten van oorsprong uit de Gemeenschap in de zin van lid 3 als producten van oorsprong uit een begunstigd land beschouwd wanneer zij in dat begunstigde land verderreikende be- of verwerkingen ondergaan dan die welke in artikel 70 zijn opgesomd.”
5.2.
Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder f, UCDW luidde:
“1. Als geheel en al in een begunstigd land of in de Gemeenschap verkregen worden beschouwd: (..)
f) producten van de zeevisserij en andere, door hun schepen buiten hun territoriale wateren uit de zee gewonnen producten;(..)”.
5.3.
Artikel 68, tweede lid, UCDW luidde:
“2. De termen 'hun schepen' en 'hun fabrieksschepen' in lid 1, onder f) en g), zijn slechts van toepassing op schepen en fabrieksschepen:
- die in een begunstigd land of een lidstaat zijn ingeschreven of geregistreerd;
- die de vlag van een begunstigd land of van een lidstaat voeren;
- die voor ten minste 50 procent aan onderdanen van het begunstigde land of van de lidstaten toebehoren of aan een vennootschap die haar hoofdkantoor in dat land of in een van deze lidstaten heeft en waarvan de bedrijfsvoerder(s), de voorzitter van de raad van bestuur of van toezicht en de meerderheid van de leden van deze raden onderdaan zijn van het begunstigde land of van de lidstaten, en waarvan bovendien, in het geval van vennootschappen, ten minste de helft van het kapitaal aan dat begunstigde land of aan deze lidstaten of aan openbare lichamen of onderdanen van het begunstigde land of van deze lidstaten toebehoort;
- waarvan de kapitein en de officieren onderdaan van het begunstigde land of van de lidstaten zijn, en
- waarvan de bemanning voor ten minste 75 procent uit onderdanen van het begunstigde land of van de lidstaten bestaat.”
6 Beoordeling van het geschil
6.1.
Bij Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) Pb EU 12 december 2000, nr. L 311, is artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW uitgebreid met een viertal alinea’s. De tweede en derde alinea luiden:
“(2) Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
(3) De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.”
6.2.
In punt 11 van de preambule van Verordening (EG) nr. 2700/2000 is voormelde wijziging van artikel 220, lid 2, onder b, als volgt toegelicht:
“(11) Voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen moeten de begrippen "vergissing van de douaneautoriteiten" en "goede trouw van de belastingschuldige" gedefinieerd worden; de belastingschuldige moet niet verantwoordelijk worden gesteld voor een gebrek in het systeem dat is veroorzaakt door een vergissing van de autoriteiten van een derde land. De afgifte van een onjuist certificaat door die autoriteiten moet evenwel niet als een vergissing worden beschouwd als het certificaat is gebaseerd op een verzoek dat onjuiste informatie bevat. De onjuistheid van de door de exporteur in zijn verzoek verstrekte informatie moet worden beoordeeld op basis van alle in dat verzoek vermelde feiten. (…)”
6.3.
Vast staat dat door de bevoegde Colombiaanse instantie (MCIT) onjuiste certificaten zijn afgegeven. Dit betekent dat, op grond van voornoemde tweede alinea van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, in beginsel sprake is van een vergissing van deze instantie die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken. In de tekst van het tweede lid ligt reeds besloten dat de afgifte van een onjuist certificaat als een actieve gedraging van de autoriteiten wordt aangemerkt, zodat – anders dan de inspecteur in hoger beroep heeft bepleit – geen plaats is voor een onderzoek of de autoriteiten zich bij de afgifte van de certificaten daadwerkelijk actief hebben gedragen. Het geschil beperkt zich tot de toepassing van de derde alinea van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.
6.4.
Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de afgifte van de door de rechtbank onder 2.2.1 en 2.2.2 genoemde certificaten is gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door exporteur [B] (HvJ EU 9 maart 2006, C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV). Daarnaar gevraagd heeft de inspecteur ter zitting gepreciseerd dat een onjuiste weergave van de feiten is gelegen in de invulling van de vakken 8 en 12 van de certificaten die de exporteur ter visering heeft aangeboden aan de Colombiaanse autoriteiten. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.5.
In vak 8 heeft de exporteur door vermelding van een “P” tot uitdrukking gebracht dat de goederen “geheel en al zijn verkregen” in Colombia. Blijkens de stukken van het geding heeft er, noch bij de exporteur, noch bij de autoriteiten, enig misverstand over bestaan dat de tonijnconserven feitelijk niet geheel en al zijn verkregen in Colombia, reeds omdat de verwerkte tonijn niet van Colombiaanse oorsprong is. Aan de vermelding dat de goederen geheel en al zijn verkregen in Colombia ligt de veronderstelling van de exporteur en de autoriteiten ten grondslag dat de verwerkte tonijn, gevangen door Spaanse schepen, kon worden aangemerkt als van oorsprong uit de Europese Unie, zodat deze tonijn op grond van artikel 67, tweede lid, UCDW (zie 5.1) voor toepassing van het APS (de jure) als tonijn van Colombiaanse oorsprong kon worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof kan de enkele vermelding van een “P” onder deze omstandigheden – anders dan in de casus welke ten grondslag ligt aan de uitspraak van het Gerecht van 18 juni 2012 in zaak T-159/09 (Biofrescos) – niet worden aangemerkt als “een onjuiste weergave van de feiten” in de zin artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. De vermelding van een “P” in vak 8 vormt in dit geval niet zozeer een weergave van feiten, als wel een juridische kwalificatie daarvan.
6.6.
In vak 12 verklaart de exporteur dat de overige vakken correct zijn ingevuld en dat de goederen voldoen aan de oorsprongsvereisten van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Dit vak bevat daarmee naar ’s Hofs oordeel evenmin feitelijke informatie.
6.7.
Verstrekking van feiten ter onderbouwing van de opgegeven oorsprong heeft wel plaatsgevonden in de bescheiden die de exporteur bij zijn aanvragen heeft overgelegd. Blijkens de stukken van het geding heeft [B] bij elk Formulier A dat zij ter visering heeft aangeboden bij de Colombiaanse autoriteiten een beëdigde verklaring omtrent de naleving van de oorsprongsregels voor de uitvoer van tonijn naar de lidstaten van de Europese Unie (hierna: “affidavit”) overgelegd. Daarnaast heeft zij bij alle aanvragen een niet-preferentieel oorsprongscertificaat van de Spaanse kamer van koophandel overgelegd. Desgevraagd heeft de inspecteur erkend dat het “affidavit” dat bij de aanvraag van de onderwerpelijke Form A’s is overgelegd telkens zodanige vermeldingen bevat omtrent de bemanning van de vissersschepen die de tonijn hebben gevangen, dat op basis van die vermelding reeds vast staat dat de tonijn voor toepassing van het APS niet de oorsprong Europese Unie heeft verkregen en dus ook niet met toepassing van artikel 67, tweede lid, (oud) UCDW als tonijn van Colombiaanse oorsprong kan worden beschouwd. Gesteld noch gebleken is dat in het “affidavit” onjuiste feiten zijn vermeld. Tevens heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat de overgelegde niet-preferentiële oorsprongscertificaten authentiek zijn en terecht zijn afgegeven door de Spaanse kamer van koophandel, maar dat deze voor de toepassing van het APS niet kunnen dienen als bewijsstuk dat de gevangen tonijn als product van oorsprong uit de Europese Unie kan worden beschouwd.
6.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur geen sprake is geweest, nog daargelaten dat belanghebbende ter zitting niet, althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, dat belanghebbende zich bij die vermelding heeft laten leiden door instructies van de bevoegde Colombiaanse autoriteiten, die – zo blijkt uit de stukken welke de rechtbank heeft aangehaald onder 2.5 en 2.6 – evenzeer zijn uitgegaan van een onjuiste uitleg van de wetgeving van de Europese Unie. Zoals tot uitdrukking is gebracht in de onder 6.2 aangehaalde preambule heeft de wetgever met de onder 6.1 genoemde wijziging van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW beoogd om in een situatie als de onderwerpelijke de importeurs in de Europese Unie te beschermen tegen de tekortkomingen van de bevoegde autoriteiten in derde landen.
6.9.
De onjuiste afgifte van formulieren A door de Colombiaanse autoriteiten vormt, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.5 tot en met 6.8, een vergissing die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende te goeder trouw is en heeft voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte, is de inspecteur gehouden om af te zien van navordering.
6.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a en artikel 3 van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (hogerberoepschrift, verschijnen ter zitting van het Hof) x
€ 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.470: 2 (samenhang met zaak nr. 13/00450) = € 735.
8 Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 735;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 478.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
C.J. Hummel en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 9 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.