3 Beslissing
Het hof:
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. a. Wilt u het zicht dat de bestuurder (via de cabinemonitor) had ten tijde van het ongeval op 19 november 2010 zo duidelijk mogelijk beschrijven en in dat verband met name aangeven hoe breed de strook van het perron (langs de metro) is die op de bewuste beelden te zien valt?
b. In het rapport Thema-actie werkproces metro d.d. 16 maart 2009 van de Inspectie Verkeer en waterstaat worden (onder 2.6) drie verplichte kijkmomenten genoemd. Kunt u de verplichte kijkmomenten van de bestuurder duidelijk omschrijven, indien mogelijk toegelicht met foto’s/beeldmateriaal waarop duidelijk het zicht van de bestuurder (op de monitor) bij elk verplicht kijkmoment te zien is?
c. Hoe goed is de kwaliteit van het beeld en over welke afstand zijn daarop details te onderscheiden, ook als het een beeld van een bewegend object (of persoon) betreft? Illustratie aan de hand van foto’s/beeldmateriaal wordt op prijs gesteld.
d. Voor zover de onderzochte monitor afwijkt van de destijds gebruikte monitor wordt u verzocht zo duidelijk mogelijk de verschillen aan te geven alsmede de invloed die deze verschillen, naar uw deskundig oordeel, mogelijk hebben op de beantwoording van de vragen.
2. a. Hoe lang na het vertrek van de metro blijven de beelden zichtbaar?
b. In welk tijdsbestek en in welke mate neemt de omvang van de waargenomen objecten/personen af (of toe) ten opzichte van hetgeen in uw antwoord op vraag 1a beschreven is?
c. Maakt het verschil op welke van de twee mogelijke plaatsen de sensor is aangebracht? Zo ja, wilt u dan de vragen onder 1 en 2a voor beide plaatsen beantwoorden?
d. Hebt u kunnen vaststellen waar de sensor ten tijde van het ongeval zich bevond? Zo neen, valt te zeggen welke plaats de meest waarschijnlijke is?
e. Zijn er voor de bestuurder nog andere mogelijkheden om waar te nemen wat er op het perron gebeurt vanaf het moment van vertrek van het voertuig?
3.a. Kunt u aan de hand van de beschikbare beelden van de beveiligingscamera’s, de situatie op het perron en hetgeen uit uw onderzoek met betrekking tot de beelden op de cabinemonitor is gebleken, een uitspraak doen over de mogelijkheid dat de bestuurder [appellant] op de cabinemonitor heeft kunnen zien en zo ja, wat zij van [appellant] heeft kunnen zien?
b. Wilt u bij de beantwoording van deze vraag, in het geval u geen uitspraak heeft kunnen doen over de plaats van de sensor, beide mogelijke sensorplaatsen betrekken?
4.a. Als de bestuurder [appellant] heeft kunnen zien, welke middelen had de bestuurder dan tot haar beschikking om het ongeval te vermijden of de gevolgen minder ernstig te doen zijn?
b. Als zulke middelen ter beschikking stonden: wat was (met welke mate van waarschijnlijkheid) het effect geweest van het toepassen van die middelen op de vermijdbaarheid of de ernst van de gevolgen van het ongeval?
c. Als remmen een optie was, hoe lang is dan de remweg? Als remmen geen optie was, waarom niet?
Verzoeke bij beantwoording van vraag 4 uit te gaan van een oplettende en met normale snelheid reagerende bestuurder (u kunt uitgaan van een reactietijd van één seconde) en de antwoorden zo duidelijk mogelijk toe te lichten.
5. Maakt de aanwezigheid van de treeplank en de omstandigheid dat deze niet bij vertrek inklapt verschil voor de beantwoording van bovenvermelde vragen?
6. Was, voor zover u kunt nagaan, ten tijde van het ongeval enig defect aan het desbetreffende metrovoertuig bekend? Wilt u de keurings- en reparatierapporten bij uw onderzoek betrekken?
Indien sprake was van enig defect, heeft dat invloed gehad (of kunnen hebben) op het ontstaan en de ernst van het ongeval?
7. Wilt u bij uw onderzoek ook de inrichting van het perron betrekken/
8. Zijn er andere omstandigheden die van belang zijn of aanvullende opmerkingen die u van belang acht om te maken? Zo ja, welke?
9. Wilt u alle antwoorden duidelijk en uitgebreid toelichten, in voorkomend geval voorzien van beeldmateriaal?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
J.L.M. Meuwissen RE
Postbus 7030
6050 AA Maasbracht
Tel 0475-559027
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat beide partijen uiterlijk twee weken na heden kopieën van de overige gedingstukken aan de deskundige zullen doen toekomen, alsmede, na een verzoek daartoe van de deskundige, de andere door deze noodzakelijk geachte stukken, voor zover dat mogelijk is;
wijst de deskundige op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek overigens zelfstandig – in de zin van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat wil zeggen niet onder leiding van het hof – zal verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundige, in overleg met partijen, te bepalen tijdstip, waarbij rekening moet worden gehouden met hetgeen onder 2.2 is opgemerkt;
bepaalt dat de deskundige een voorschot toekomt van € 8.000,=;
bepaalt dat op grond van art. 195 Rv, derde volzin, geen voorschot wordt opgelegd, doch het voorschot voorlopig ten laste van s Rijks kas komt;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk, ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 1 maart 2016;
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van zaaknummer 200.138.675;
verwijst de zaak naar de rol van 1 maart 2016 voor deskundigenbericht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, M.A. Goslings en A.S. Arnold, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.