4.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.1 t/m 4.6 van haar uitspraak het volgende overwogen
“4.1. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179), over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat.
4.2.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 van het EG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verdergaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt.
4.3.
In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken.
De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in hiervoor overwogene voortvloeit.
Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
4.5.
De rechtbank leidt, anders dan verweerder, uit de hiervoor genoemde arresten af dat van voortvarend handelen aan de zijde van verweerder sprake dient te zijn vanaf het moment dat een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die buiten de lidstaat worden aangehouden. Dat de identiteit van de houder van de spaartegoeden ten tijde van het verkrijgen van de aanwijzingen niet bekend is, doet niet ter zake. Het standpunt van verweerder dat het voortvarendheidsvereiste uitsluitend ziet op de periode na identificatie, wordt derhalve verworpen.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat tussen het moment van gegevensverstrekking door de Belgische autoriteiten (27 oktober 2000) en het moment waarop aan erflater voor het eerst vragen zijn gesteld (17 september 2004) bijna vier jaar zijn verstreken. Verweerder heeft gesteld dat erflater op 12 juli 2004 door de FIOD-ECD was geïdentificeerd en dat de op erflater betrekking hebbende informatie kort nadien aan verweerder is verstrekt. Verder heeft verweerder verklaard dat erflater niet behoorde tot de groepen rekeninghouders die in de drie tranches (januari 2001 tot en met juli 2002) zijn geïdentificeerd, dat sprake moet zijn geweest van een individuele identificatie en dat het proces nooit langer dan zes maanden heeft stilgelegen. Desgevraagd ter zitting heeft verweerder voorts verklaard niet te kunnen zeggen op welk moment het identificatieproces ten aanzien van erflater is begonnen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie de last rust aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen voortvarend zijn vastgesteld, geen verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat erflater pas twee jaar na de derde tranche is geïdentificeerd. Voorts heeft verweerder zijn stelling dat het identificatieproces niet langer dan zes maanden heeft stilgelegen, op geen enkele wijze geadstrueerd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld, hetgeen meebrengt dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd (…).”
4.2.1.
In hoger beroep heeft de inspecteur aangevoerd dat voor de vraag of bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend is gehandeld een onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode tot aan de identificatie van de belastingplichtige en de periode daarna. Volgens de inspecteur is slechts in geschil of in de periode voorafgaand aan de identificatie sprake is geweest van een onverklaarbare vertraging. In deze periode dient de voortvarendheid niet te worden beoordeeld “vanuit het (…) individu, maar vanuit het proces van identificatie”; van niet voortvarend handelen is sprake indien het identificatieproces als geheel meer dan zes maanden om onverklaarbare redenen heeft stilgelegen, aldus de inspecteur.
4.2.2. Volgens de inspecteur is niet in geschil dat het identificatieproces als geheel op geen moment meer dan zes maanden heeft stilgelegen. Volgens de inspecteur is er derhalve voldoende voortvarend gehandeld. De omstandigheid dat belanghebbende als een van de laatste rekeninghouders is geïdentificeerd doet daar volgens de inspecteur niet aan af.
4.2.3.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hier nog het volgende aan toegevoegd:
“Ik wil eigenlijk alleen maar verwijzen naar de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2014 en 1 mei 2015 (respectievelijk ECLI:NL:HR:2014:689 en ECLI:NL:HR:2015:1105)
Ik voel mij door die arresten gesterkt. Het identificatieproces moet niet individueel worden beoordeeld maar als geheel.
Ook al zijn er 20.000 namen bekend, dan betekent dat niet dat iedere persoon binnen zes maanden moet worden geïdentificeerd. De inspecteur heeft de vrijheid om iemand onder op de stapel te leggen, als gevolg waarvan die persoon pas een paar jaar later aan de beurt is. Erflater zat in de vierde tranche.
U houdt mij voor dat u geen vierde tranche in de stukken bent tegengekomen. Ik wijs op een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarin over de vierde tranche wordt gesproken. U houdt mij voor dat die uitspraak over de BZN gaat en niet over de KB-Luxbank. U houdt mij verder voor dat ik tijdens de zitting bij de rechtbank, blijkens bladzijde 2 van het proces-verbaal van die zitting hierover iets anders heb verklaard, namelijk: “Dit is geen vierde tranche. Het proces is gelijk na de derde tranche opgepakt. Het werd een individuele identificatie”.
Ik neem het standpunt in dat wat voor de BZN geldt ook voor de KB-Lux geldt.
Erflater was niet in het RDW opgenomen. Daarom moesten de gemeentes worden aangeschreven op basis van alleen de achternaam. U houdt mij voor dat in het proces-verbaal van identificatie staat dat hij wel in het RDW was opgenomen.
U vraagt mij wat er is gedaan in de periode na afloop van de derde tranche in juli 2002 tot aan juni 2004; ik kan daar niet met zekerheid iets over zeggen. Ik heb geen tijdlijn gemaakt waarop te zien is welke werkzaamheden wanneer zijn verricht. Na de derde tranche bleef er een groep over die niet op de gebruikelijke manier kon worden geïdentificeerd.”
4.3.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het arrest HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot tegen de staatssecretaris van Financiën, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222, inhoudt dat de bij toepassing van de verlengde navorderingstermijn in acht te nemen voortvarendheid betrekking heeft op het tijdsverloop vanaf het moment dat de belastingautoriteiten van – in dit geval – Nederland de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen betreffende in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen.
In dat verband wijst belanghebbende erop dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslagen op 27 oktober 2000 door de FIOD-ECD zijn ontvangen.
4.3.2.
Het handelen van de FIOD-ECD moet volgens belanghebbende in dit verband aan de inspecteur worden toegerekend.
4.3.3.
Voorts verwijst belanghebbende naar de brief van de inspecteur van 6 februari 2013. In die brief is vermeld dat de gegevens van de KB-Luxbank, na identificatie daarvan op basis van een bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), in drie tranches aan de eenheden zijn doorgezonden waaronder de desbetreffende belastingplichtigen ressorteerden. Dat alles is volgens belanghebbende in de eerste helft van 2002 gebeurd.
4.3.4.
Volgens belanghebbende is in het onderhavige geval niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld, omdat erflater eerst op 12 juli 2004 als rekeninghouder is geïdentificeerd. Het is belanghebbende niet duidelijk geworden waarom erflater niet eveneens in de eerste helft van 2002 is geïdentificeerd. De inspecteur heeft voor het nadien tot het tijdstip van identificatie van erflater, 12 juli 2004, verstreken tijdsverloop geen verklaring gegeven.
4.3.5.
Bovendien is volgens belanghebbende niet voortvarend gehandeld in de periode die volgde op de identificatie van erflater, omdat sedert 12 juli 2004 meer dan zes maanden zijn verstreken voordat de navorderingsaanslagen, gedagtekend 10 en 28 februari 2005 zijn opgelegd.
4.4.1.
Vaststaat dat bij brief van 27 oktober 2000 de Bijzondere Belastinginspectie (BBI) van het Koninkrijk België gegevens die betrekking hebben op onder meer twee (destijds) door erflater bij de KB-Luxbank aangehouden bankrekeningen ter beschikking zijn gesteld aan de FIOD-ECD, een Nederlandse belastingautoriteit als bedoeld in het hiervoor vermelde arrest van het HvJ.
4.4.2.
Nadat deze gegevens ter beschikking van de FIOD-ECD zijn gesteld is – zo leidt het Hof af uit de brief van de inspecteur van 6 februari 2013 – een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van het gebruik van de door de BBI verstrekte gegevens en dienden de rekeninghouders die daarin voorkwamen te worden geïdentificeerd. Daarvoor is onder meer een bestand van de RDW geraadpleegd. Nadat in het laatste kwartaal van 2001 de verkregen gegevens (nader) op betrouwbaarheid en bruikbaarheid zijn getoetst, zijn die gegevens in drie tranches aan de regionale eenheden ter beschikking gesteld. De derde tranche is medio 2002 verzonden.
4.4.3.
Vaststaat voorts dat erflater op 12 juli 2004 door de FIOD-ECD is geïdentificeerd en dat de inspecteur bij brief aan erflater van 17 september 2004 heeft verzocht informatie te verstrekken over een door hem in het buitenland aangehouden bankrekening.
4.4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan de zijde van de inspecteur met voortvarendheid dient te worden gehandeld vanaf het moment dat een lidstaat over aanwijzingen beschikt van het bestaan van spaartegoeden die buiten de lidstaat worden aangehouden (verg. HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137). Dit betekent dat ook voortvarend dient te worden gehandeld in de periode die aan de identificatie van de rekeninghouder voorafgaat. Met betrekking tot de organisatie en inrichting van de in dat kader te verrichten werkzaamheden beschikt de Belastingdienst – zoals in het algemeen bij bevoegdheidsuitoefening – over beoordelingsvrijheid (verg. voormeld arrest en HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, BNB 2015/155). Deze ruimte laat evenwel onverlet dat overigens met voortvarendheid moet worden gehandeld. Dat houdt onder meer in dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet in acht is genomen, indien bij de werkzaamheden die uiteindelijk leiden tot het navorderen bij een specifieke belastingplichtige een vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, zonder dat daarvoor een redelijke verklaring kan worden gegeven (verg. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
Het is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, aan de inspecteur (als meest gerede partij) om, indien gemotiveerd wordt gesteld dat niet met voortvarendheid is gehandeld, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat wel voortvarend is gehandeld.
4.4.5.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, is de inspecteur volgens het Hof niet erin geslaagd een verklaring te geven voor de omstandigheid dat, zoals hiervoor onder 4.4.2 is vermeld, tot medio 2002 gegevens betreffende rekeninghouders aan de regionale eenheden zijn verzonden, terwijl erflater eerst op 12 juli 2004 is geïdentificeerd. De inspecteur heeft geen, althans onvoldoende inzicht verstrekt in het proces dat vanaf de terbeschikkingstelling van gegevens door de BBI aan de identificatie van erflater is voorafgegaan. Dat dit proces, zonder dat daarvoor een redelijke verklaring voorhanden is, nooit langer dan zes maanden heeft stilgelegen, is door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt; ook niet met hetgeen de inspecteur ter zitting van het Hof naar voren heeft gebracht. Dit laatste in het bijzonder niet, waar de inspecteur ter zitting van het Hof heeft betoogd dat erflater tot een vierde tranche zou behoren en dat hij niet in het bestand van de RDW zou zijn opgenomen, terwijl deze beweringen in tegenspraak zijn met hetgeen hij eerder in zijn brief van 6 februari 2013 en ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht. Nu deze tegenspraak verder niet is opgehelderd bieden ook evenbedoelde beweringen ter zitting van het Hof geen verklaring voor het lange tijdsverloop tot aan het tijdstip van identificatie.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet met de vereiste voortvarendheid is gehandeld en dat de navorderingsaanslagen op deze grond moeten worden vernietigd.
Slotsom
4.5.1. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
4.5.2.
Nu partijen ter zitting van het Hof zijn overeengekomen dat de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 5.500 ter zake van immateriële schade dient te vergoeden, zal het Hof tevens bepalen dat de inspecteur dat bedrag dient te vergoeden.