Vaststaat dat de man de verwekker is van [de minderjarige] . Voor zover de moeder in haar verweer in hoger beroep heeft aangevoerd dat de positie van de man gelijkgesteld kan worden aan die van een (zaad)donor, wordt hieraan voorbijgegaan, nu de moeder niet heeft betwist dat [de minderjarige] langs natuurlijke weg is verwekt.
Op grond van de stukken in het dossier, waaronder het raadsrapport van 3 november 2015, en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk geworden dat een erkenning van [de minderjarige] door de man thans zodanig ontregelend zou zijn voor de verhouding van de moeder met [de minderjarige] , dat zij in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zou komen te verkeren dat zij daardoor niet in staat zou zijn [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Weliswaar is bij de moeder sprake van emotionele weerstand tegen de erkenning en heeft zij een negatief beeld van de man door de gebeurtenissen in het verleden, maar zij heeft sinds het verzoek van de man tot erkenning van [de minderjarige] ruim tweeëneenhalf jaar de tijd gehad om aan de mogelijkheid van erkenning, en aldus van een juridische formalisering van de biologische werkelijkheid, te wennen.
Voorts is gebleken dat de moeder hulpverlening ontvangt, onder meer gericht op het verwerken van het gezamenlijke verleden van partijen. Volgens de behandelend arts‑psychotherapeut is de moeder sterker, gedifferentieerder en zelfstandiger geworden en lijkt zij iets meer in staat te zijn een eventuele rol van de man in haar leven aan te kunnen. Zij bewoont inmiddels samen met [de minderjarige] een eigen woning en combineert een verantwoordelijke baan als bedrijfsleider met de zorg voor [de minderjarige] . Blijkens het raadsrapport is de thuissituatie van de moeder stabiel en probeert zij positief te spreken over de man in het bijzijn van [de minderjarige] . Voor zover de moeder in haar verweer in hoger beroep heeft aangevoerd dat de man, ondanks zijn stelling dat hij van goede wil is, louter de wens heeft dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld, overweegt het hof dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, die stelling onvoldoende heeft toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Het enkele feit dat [de minderjarige] enige weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op haar gezinsleven met de moeder, betekent niet dat haar in artikel 1:204 lid 3 BW bedoelde belangen in het gedrang komen. Het hof acht in dit verband mede van belang dat [de minderjarige] inmiddels weet wie haar vader is. De moeder heeft [de minderjarige] een foto van de man laten zien en heeft haar laten zien waar de man woont. Blijkens het raadsrapport heeft [de minderjarige] tot mei 2015 hulpverlening gehad gericht op haar onzekerheid en het verwerken van haar angsten en gaat het thans beter met haar. Zij is over haar angst voor vogels heen en zij wordt minder vaak ziek gemeld. Voorts is het haar gelukt om zonder angst met de raadsonderzoeker te praten over haar vader. De leerkracht van [de minderjarige] heeft geen verandering ten negatieve in haar functioneren gesignaleerd. Hoewel volgens de Raad de angsten van [de minderjarige] zijn verweven met de angsten van de moeder en de angst of stress die de moeder ervaart, kan overslaan in angstgevoelens bij [de minderjarige] , ziet het hof hierin onvoldoende grond voor de conclusie dat zich ten gevolge van de erkenning thans reële risico’s voordoen dat [de minderjarige] in een evenwichtige sociaal‑psychologische en emotionele ontwikkeling wordt belemmerd.