4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil in haar uitspraak als volgt overwogen:
“3.3.1. (…) Artikel 3 van de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2012 gemeente Amstelveen luidt als volgt:
“1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degenen die naar de omstandigheden beoordeelt al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van het perceel;
(…)”
Artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.”
Artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.”
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 januari 1984 (LJN: AW8678, Hoge Raad, 22 119) overwogen dat feitelijk gebruik ook ziet op andere vormen van gebruik dan bewoning. De enkele omstandigheid dat de woning niet bewoond is kan er niet toe leiden dat de belanghebbende niet als feitelijke gebruiker van de woning kan worden aangemerkt. Uit dat arrest volgt eveneens dat niet van belang is of met het feitelijke gebruik van de woning daadwerkelijk (en geregeld) afvalstoffen worden aangeboden, maar of er afvalstoffen kunnen ontstaan. Het Hof Amsterdam heeft in de uitspraak van 14 april 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8513) geoordeeld dat in de daar te beoordelen situatie afvalstoffen konden ontstaan, aangezien vaststond dat er sprake was van tuinonderhoud, terwijl van algemene bekendheid is dat bij tuinonderhoud afval ontstaat. Op grond van artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer geldt voor een zodanig perceel een gemeentelijke verplichting tot inzameling van die afvalstoffen. Ter bestrijding van de kosten van die inzameling kan de gebruiker van dat perceel in de afvalstoffenheffing worden betrokken.
3.3.3.
Per 1 januari 2012 is in artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer “feitelijk gebruik maken” gewijzigd in “gebruik maken”. Blijkens de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2009/2010, 32 479 nr.3, p.1-3) is de reden van die wijziging het mogelijk te maken om in geval van kamerverhuur de verhuurder als belastingplichtige aan te merken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat bedoeld is het begrip gebruik ook anderszins te wijzigen. De rechtbank ziet in deze wijziging dan ook geen grond om af te wijken van voornoemde jurisprudentie.
3.3.4.
Vast staat dat de woning niet bewoond wordt. Onvoldoende betwist is dat er geen aansluitingen zijn op water, gas en licht en dat er al enkele jaren niemand meer in de woning is geweest. Gelet op deze specifieke feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in dit geval in de periode in geding geen sprake is geweest van een zodanig gebruik van de woning dat afvalstoffen kunnen ontstaan. Hieruit vloeit voort dat, wat de afvalstoffenheffing betreft, geen sprake is van gebruik van de woning van eiseres met als gevolg dat verweerder ten onrechte een aanslag afvalstoffenheffing heeft opgelegd over het jaar 2012. De enkele omstandigheid dat eiseres de woning voor eigen gebruik zou aanhouden maakt dit niet anders.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in de artikelen 7:11 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter finale geschilbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en beslissen op het door eiseres ingediende bezwaar tegen de beschikking van 31 juli 2012. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren en de beschikking van 31 juli 2012 herroepen.”
4.2.
Het Hof deelt het oordeel van de rechtbank (onder 3.3.4 van haar uitspraak) niet en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Gelet op de toepasselijke regelgeving als vermeld in de uitspraak van de rechtbank onder 3.3.1, waarvan ook het Hof zal uitgaan, is in hoger beroep – eveneens – primair in geschil of in casu sprake is van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, althans op de vraag of ter zake van de woning huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan (vgl. artikel 10.21 lid 1 Wet milieubeheer).
4.3.2.
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep (opnieuw) op het standpunt gesteld dat de woning heeft te gelden als een perceel waaruit afvalstoffen kunnen ontstaan.
Belanghebbende heeft haar stellingen, dat ter zake van de woning geen afvalstoffen kunnen ontstaan omdat deze niet wordt gebruikt en de nutsvoorzieningen zijn afgesloten, herhaald en zich (ook overigens) aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Het Hof overweegt dat voorop staat dat niet van belang is of ter zake van de woning daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan (vgl. Hoge Raad 30 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1838, BNB 2001/303).
Voor zover belanghebbende zich op een ander standpunt heeft gesteld, is dat dus rechtens onjuist.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een perceel waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan is ingevolge het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad beslissend of gedurende het gehele jaar sprake is van een woning die objectief bezien geschikt is voor bewoning. Gelet op de in 2.3 vastgestelde omstandigheden staat vast dat de onderhavige woning was ingericht met de meubels van (oorspronkelijk) de vader van belanghebbende en dat daar te eniger tijd een kast is bijgeplaatst. Mitsdien moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat de woning in 2012 objectief bezien voor bewoning geschikt was. Dat deze in dat jaar feitelijk niet voor woondoeleinden in gebruik was en dat de nutsvoorzieningen waren afgesloten, staat aan de objectieve geschiktheid voor bewoning en de daaraan verbonden mogelijkheid dat (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan, niet in de weg.
4.5.
Ter beantwoording van de vraag of belanghebbende als belastingplichtige in de heffing kan worden betrokken, dient beoordeeld te worden of zij als gebruiker van de woning kan worden aangemerkt. Het Hof sluit zich te dezen aan bij de overwegingen van de rechtbank onder 3.3.2 en 3.3.3 van haar uitspraak. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor vermelde, alsmede in zijn door de rechtbank genoemde arrest van 25 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8678, BNB 1984/113, heeft overwogen, is ‘gebruik’ in dit verband niet beperkt tot gebruik als woonruimte. Ook andere vormen van gebruik kunnen leiden tot belastingplicht. Nu vaststaat dat de meubels die zich in de woning bevinden eigendom van belanghebbende zijn, moet geoordeeld worden dat belanghebbende het perceel in elk geval gebruikt voor de opslag van meubels. De heffingsambtenaar heeft haar aldus terecht als gebruiker van het perceel aangemerkt.
4.6.1.
Belanghebbende heeft geen klachten aangevoerd tegen de hoogte van het tarief van de heffing als zodanig. Wel heeft zij nog gesteld dat voor de afvalstoffenheffing slechts die kosten in rekening mogen worden gebracht die daadwerkelijk als kosten voor het verwijderen en ophalen van afval door een gemeente worden gemaakt en dat de gemeente ter zake van de woning geen kosten maakt en daarom ook geen afvalstoffenheffing aan haar in rekening kan brengen.
4.6.2.
Het Hof overweegt te dezen dat het standpunt van belanghebbende op een onjuist juridisch uitgangspunt berust. Weliswaar kent artikel 15.33 Wet milieubeheer in het eerste lid een eigen opbrengstlimiet in die zin dat de opbrengst van de heffing niet meer mag bedragen dan de kosten die zijn verbonden aan het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen door de gemeente, doch zulks houdt niet in dat die maximale kostendekkendheid per individueel perceel dient te worden getoetst. De vraag of in 2012 de opbrengstlimiet wordt overschreden dient te worden beoordeeld aan de hand van de (aan de onderhavige belastingverordening ten grondslag gelegde) raming van het totaal van de heffingsopbrengst en van het totaal van de hiervoor bedoelde kosten voor dat jaar. Dat die totale opbrengst de daarmee in totaal gemoeide kosten overschrijdt, heeft belanghebbende echter niet gesteld en zulks is ook niet gebleken.