4 Beoordeling van het geschil
Aanslag afvalstoffenheffing
4.1.1. De artikelen 3 en 4 van de Verordening reinigingsheffingen 2013 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 3 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam ‘Afvalstoffenheffing” wordt een directe belasting geheven als bedoeld in
artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80).
2. De Afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik
maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de
Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Belastingplicht
1 De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een
perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet
milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit,
beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;
b (…)
3 (…)”
4.1.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“8. Van een perceel in de zin van voormelde verordening [Hof: de Verordening reinigingsheffingen 2013] is, mede gelet op doel en strekking van die verordening en de (…) bepalingen van de Wet Milieubeheer waarop de verordening is gebaseerd, sprake indien dat perceel blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is tot het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan (vgl. Hoge Raad 19 december 2003, nr. 38 874, ECLI:NL:HR:2003:AO0652). Daarbij zijn de volgende criteria bepalend:
- het gedeelte moet qua indeling afgezonderd zijn doordat het als zodanig afsluitbaar is. Daarbij is niet van belang dat een dergelijk gedeelte alleen bereikbaar is via andere gedeelten van het gebouw;
- het gedeelte moet geschikt zijn voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Vereist is dat het gedeelte beschikt over kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair.
9. De rechtbank stelt vast dat het zomerhuis afsluitbaar is en de beschikking heeft over een woonkamer, een kookgelegenheid, een badkamer en een toiletruimte. De aanwezigheid van deze voorzieningen maakt dat het zomerhuis - zonder daarbij afhankelijk te zijn van voorzieningen in het woonhuis - geschikt is voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan.
Dat betekent dat het zomerhuis aangemerkt kan worden als een perceel in de zin van bovengenoemde verordening. Kadastrale grenzen spelen bij deze beoordeling geen rol. Het feit dat het perceel [A-straat 1/ZH] bij de gemeente afzonderlijk niet is geregistreerd, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. (…).”
4.1.3. Het Hof acht de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor onder 4.1.2 aangehaald juist en maakt die tot de zijne.
4.1.4. In zijn arrest van 1 december 1999, nr. 34 301, ECLI:NL:HR:1999:AA3389, heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1 Ingevolge art. 4, tweede lid, letter a, Verordening reinigingsheffingen 1996 van de gemeente Beilen wordt voor de krachtens art. 1, aanhef en letter a, en 3 van die verordening geheven afvalstoffenheffing als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge art. 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt. Deze bepaling wijkt niet wezenlijk af van art. 15.33, eerste lid, Wet milieubeheer. Het ligt voor de hand om bij de uitleg van het daarin gebezigde begrip "feitelijk gebruik" aan te sluiten bij de betekenis die aan dat begrip werd toegekend voor de toepassing van art. 220, eerste lid, letter a, Gemeentewet, zoals die bepaling tot 1 januari 1995 luidde, en de daaraan voorafgaande, overeenkomstige bepalingen van de gemeentewet. Dit brengt mee dat voor de afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel met een recreatiebungalow dat telkens voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, feitelijk gebruikmaakt van dat perceel (vergelijk HR 8 juli 1981, nr. 20 639, BNB 1981/248, HR 28 oktober 1981, nr. 20 691, V-N 1982, blz. 61, punt 32 en HR 18 november 1981, nr. 20 834, BNB 1982/30). Voorzover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij derhalve.”
4.1.5. In het licht van het onder 4.1.4 aangehaalde arrest is belanghebbende met betrekking tot het object [A-straat 1/ZH] te [Z] terecht aangemerkt als belastingplichtige voor de afvalstoffenheffing.
4.2.1. De artikelen 3 en 4 van de Verordening Rioolheffing 2013 luiden, voor zover hier van belang:
“Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of
indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd;
2. Met betrekking tot de belasting, wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom,
bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. ingeval een gedeelte van een perceel — niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 — voor
gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan.
Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om
als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als
zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten
tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.”
4.2.2. Het object [A-straat 1/ZH] te [Z] is gelet op hetgeen is opgenomen onder 2.1 blijkens zijn indeling bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
4.2.3. In zijn arrest van 19 september 2008, nr. 42 147, ECLI:NL:HR:2008:BF1208, heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1. Het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dat indien een recreatiewoning telkens voor betrekkelijk korte perioden voor rekening en risico van de eigenaar van die woning pleegt te worden verhuurd, voor de heffing van rioolrechten de eigenaar moet worden aangemerkt als de gebruiker van die woning, ook indien de eigenaar zelf nimmer in die woning verblijft. Voor zover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij derhalve.”
4.2.4. In het licht van het onder 4.2.3 aangehaalde arrest is belanghebbende met betrekking tot het object [A-straat 1/ZH] te [Z] terecht aangemerkt als belastingplichtige voor de rioolheffing.
4.3.1. Ter zitting van het Hof is van de zijde van de heffingsambtenaar aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat sinds 2006 onderzoek is gedaan naar zelfstandige percelen zoals dat van belanghebbende. Dat onderzoek is begin 2007 gestaakt in afwachting van de uitkomst van de procedure met de nummers 08/00443 en 08/00444 maar na de uitspraak in die zaak hervat. Sinds 2006 worden zelfstandige percelen zoals dat van belanghebbende in de heffingen betrokken. Voor zover de heffingsambtenaar bekend worden alle percelen die aan de criteria voldoen in de heffingen betrokken. Onderzoek en controle vindt plaats – aldus nog steeds de heffingsambtenaar – aan de hand van de aangiften toeristenbelasting, de affichering in de openbare ruimte, bookingsites en meldingen van burgers.
4.3.2. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd zoals dat is weergegeven onder 4.3.1 In dit geding bestaat er derhalve geen grond voor het oordeel dat van de zijde van de heffingsambtenaar een beleid is gevoerd ten aanzien van de onderhavige heffingen waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat de heffingsambtenaar heffing ten aanzien van één of meer belastingplichtigen ten onrechte achterwege heeft gelaten omdat hij het oogmerk had die belastingplichtige(n) te begunstigen.
4.3.3. Het is voorts evenmin aannemelijk geworden dat als gevolg van een fout in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen van heffing is afgezien. Dit volgt met name niet uit de onder 2.4 bedoelde e-mailberichten. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onbetwist aangevoerd dat het appartement [B] niet afsluitbaar is en daarom niet vergelijkbaar is met het onderhavige object van belanghebbende. Dit standpunt van de heffingsambtenaar is juist. Met betrekking tot de overige drie e-mailberichten die belanghebbende heeft overgelegd in reactie op zijn e-mail heeft de heffingsambtenaar betoogd dat die mails voor hem niet herleidbaar zijn tot concrete percelen. Het Hof is van oordeel dat uit die drie mailberichten in ieder geval niet, of althans onvoldoende, is af te leiden dat het om feitelijk met die van belanghebbende overeenstemmende situaties gaat. Het Hof is voorts van oordeel dat uit de omstandigheid dat een groot aantal personen niet heeft gereageerd op de e-mail van belanghebbende niet kan worden afgeleid dat in die situaties ten onrechte niet is geheven.
4.3.4. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in geschil zijnde vraag positief moet worden beantwoord en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.