4 Beoordeling van het geschil
Besluit proceskosten bestuursrecht
4.1.1. Met ingang van 1 januari 2015 is het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411) van kracht geworden. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) luidt (sindsdien) – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Het oordeel van de rechtbank
4.1.2. Ter zake (de hoogte van) de kostenvergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het verschijnen op een hoorzitting in de bezwaarfase heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken en heeft hieromtrent, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“8. Verweerder heeft op de hoorzitting van 6 november 2013 14 bezwaren inzake 15 objecten, waaronder die van eiser, volgtijdig behandeld, zodat sprake is van een nagenoeg gelijktijdige behandeling van die bezwaren door het bestuursorgaan. Bij die behandeling is door J. Keijman namens (het kantoor van) de gemachtigde rechtsbijstand verleend.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1568, overwogen dat de besluitgever blijkens de toelichting het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen en dat in het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd en dat op basis van overeenkomsten inzake de aard van de gewaardeerde objecten en de gehanteerde waarderingsmethode moet worden beoordeeld of sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn.
9. Nu partijen ter zitting hebben verklaard dat de op de hoorzitting van 6 november 2013 behandelde bezwaarschriften uitsluitend betrekking hadden op de waardering van woningen waarbij op basis van de vergelijkingsmethode de waarde is bepaald, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook overeenkomstig de per 1 januari 2015 geldende regeling sprake van werkzaamheden die in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, zodat sprake is van 14 samenhangende zaken en dienen de zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb als één zaak te worden aangemerkt. Het oordeel dat sprake is van samenhangende zaken is mede gebaseerd op de omstandigheid dat de 6 gegronde bezwaren nagenoeg gelijktijdig op de hoorzitting zijn behandeld. Deze omstandigheid werkt door in de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift op basis van samenhang (zie Hof Amsterdam 22 augustus 2013, nr. 12/00214, ECLI:NL:GHAMS:2013:2715).
10. Verweerder heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 273. Op grond van de vanaf 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb komt de vergoeding uit op € 122 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 244 en wegingsfactor 1,5 wegens meer dan 4 samenhangende zaken, gedeeld door 6 (het aantal gegronde samenhangende zaken).
Het beroep kan dan ook niet leiden tot een hogere kostenvergoeding dan het bedrag dat verweerder reeds heeft toegekend. Gelet op deze uitkomst dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.1.3. In hoger beroep keert belanghebbende zich tegen de beslissing van de rechtbank dat sprake is van samenhangende zaken. Belanghebbende stelt dat de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting dient te worden vastgesteld op basis van (het forfait van) artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit.
4.1.4. De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken. Subsidiair neemt hij het standpunt in dat sprake is bijzondere omstandigheden die nopen tot een matiging van de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting tot een bedrag van € 30.
Is sprake van samenhangende zaken?
4.1.5. In het Besluit is met ingang van 1 januari 2015 uitsluitend de regeling van de ‘samenhang’ gewijzigd. Met betrekking tot de achtergrond van die wijziging wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt (cursivering Hof):
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het [Besluit] kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, [Besluit], dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het [Besluit] berekende vergoeding.”
4.1.6. Volgens de nieuwe samenhangregeling is er in de bezwaarfase – kort gezegd – sprake van samenhang indien:
-
het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, én
-
de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, én
-
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.1.7. Naar het oordeel van het Hof is aan voornoemde (in r.o. 4.1.6) derde voorwaarde is niet voldaan. Aannemelijk is te achten (zie ook r.o. 4.2.4 hierna) dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat “dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak” (zie de onder 4.1.5 gecursiveerde zinsnede). De (enkele) omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode, doet hieraan niet af (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.1.8. Uit voorgaande rechtsoverweging volgt dat de zaak van belanghebbende (ook) volgens de tekst en de strekking van het nieuwe artikel 3, tweede lid, van het Besluit niet kan worden aangemerkt als een (met andere zaken) ‘samenhangende zaak’. Alsdan is – zo begrijpt het Hof – tussen partijen niet in geschil dat de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift € 246 bedraagt.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
4.2.1. Nu het Hof van oordeel is dat er in casu geen sprake is van ‘samenhang’, dient het de vraag te beantwoorden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, aanleiding geven de vergoeding voor het verlenen van bijstand tijdens de hoorzitting te matigen. Belanghebbende betwist de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden; de heffingsambtenaar acht ze wel aanwezig.
4.2.2. Het Hof zal zich bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Besluit het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.2.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overwogen dat gelet op de onder 4.2.2 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.2.4. Het Hof vindt – bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en het eerdergenoemde arrest van 8 april 2011 – geen aanleiding bijzondere omstandigheden aanwezig te achten. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Bij zijn oordeel laat het Hof meewegen:
-
dat geen sprake was van een zeer groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 is besproken;
-
dat die woningen qua objectkenmerken van elkaar verschillen en de gemachtigde, onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld dat de argumenten op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd, zodat niet kan worden gezegd dat de zaken op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden.
4.2.5. Derhalve heeft belanghebbende voor het horen tijdens de bezwaarfase op basis van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met onderdeel A4 van de Bijlage recht op 1 punt en stelt het Hof de vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting vast op € 246.
4.2.6. Nu de wegingsfactor tussen partijen niet in geschil is, komt de totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase daarmee uit op € 613 (€ 246 indienen bezwaarschrift + € 246 bijwonen hoorzitting + € 121 kosten taxatierapport).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6 Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de kostenvergoeding;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van (in totaal) € 1.605; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 45 (beroep bij de rechtbank) en € 123 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 168 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.