[appellant] betoogt met de grieven 2 in verbinding met 2B, 3, 4 en 5, kort samengevat, dat het in dit geval op de weg van KLM ligt om te bewijzen dat het voorgerecht geen noten en/of schaaldieren bevatte.
In grief 5 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij ook allergisch is voor sporen van noten en schaaldieren. Nu hij stelt dat niet te zijn, zal het hof hiervan uitgaan.
[appellant] meent dat de bewijslast en daarmee het bewijsrisico op KLM dienen te rusten. Hij beroept zich hiervoor op artikel 21 Verdrag van Montreal dat de passagier een hoge mate van bescherming beoogt te bieden en het ontbreken van een ongevalsrapportage waardoor niet kan worden uitgesloten dat het voorgerecht toch noten en/of schaaldieren bevatte. Bij een verdrag waaraan een hoge passagiers-beschermende gedachte ten grondslag ligt, past ook een passagiersvriendelijk bewijsregime teneinde de aan de passagiers toegekende bescherming te waarborgen en deze niet tot (sanctie)loze rechten te maken, aldus [appellant] .
Ten aanzien van het ontbreken van de ongevalsrapportage verwijst [appellant] naar een arrest van dit hof van 3 december 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4457). In dat arrest lag de vraag voor of de schade door het vallen van de handbagage van een medepassagier tijdens het plaatsen ervan in de overhead bins in een vliegtuig op het hoofd van het slachtoffer mede te wijten was aan schuld van EL AL Israël Airlines Ltd. (hierna: EL AL). Het hof heeft in dat arrest, voor zover hier van belang, overwogen: “Nu geen ongevalsrapportage is opgemaakt, kan niet worden uitgesloten dat de onderhavige handbagage dermate zwaar en/of groot is geweest, dat EL AL in redelijkheid rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een ongeval als het onderhavige en voorzorgsmaatregelen had moeten treffen, zoals bijvoorbeeld het niet toestaan ervan als handbagage of ervoor zorg dragen dat de medepassagier geholpen zou worden met het plaatsen van plaatsen van de handbagage in de overhead bins.” Die zaak is echter niet op één lijn te plaatsen met de onderhavige zaak. In eerstgenoemde zaak was de oorzaak van het letsel van de passagier van EL AL voor het personeel in het vliegtuig (al) direct duidelijk en daarom kon van het personeel verwacht worden dat het de afmetingen en het gewicht van de handbagage vastlegde, hetgeen een weinig omvangrijk onderzoek zou hebben gevergd. In de onderhavige zaak is echter niet gesteld of gebleken dat het voor het personeel aanstonds duidelijk was of in redelijkheid had moeten zijn dat de oorzaak van de allergische reactie van [appellant] gelegen was in het nuttigen van het voorgerecht, hetgeen thans nog steeds wordt betwist bij gebrek aan wetenschap, en dat KLM mogelijk aansprakelijk zou kunnen zijn voor de gevolgen daarvan. Dat geen ongevalsrapportage is opgemaakt kan onder deze omstandigheden niet aan KLM worden verweten, zodat daarin ook geen voldoende grond kan worden gevonden te oordelen dat in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een van de hoofdregel van artikel 150 Rv afwijkende verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Ook artikel 21 Verdrag van Montreal kan [appellant] hier niet baten. Dit artikel bevat een disculpatiegrond bij schade voor zover deze de 100.000 bijzondere trekkings-rechten te boven gaat indien aansprakelijkheid op grond van artikel 17 lid 1 Verdrag van Montreal is vastgesteld, inhoudende, voor zover hier van belang, dat de vervoerder dient te bewijzen dat de schade niet te wijten was aan de schuld of nalatigheid van hem of van zijn hulppersonen. Toepassing van dit bewijsregime komt met andere woorden pas aan de orde als door het slachtoffer gesteld en, bij betwisting, bewezen is dat sprake is van een “ongeval dat (…) het letsel heeft veroorzaakt” zoals bepaald in artikel 17 lid 1 Verdrag van Montreal.