GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 15/00637
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
tegen de uitspraak met kenmerk HAA 14/5305 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] te [Z] , belanghebbende
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014 een boete van € 3.913 opgelegd in verband met het niet tijdig betalen van verschuldigde omzetbelasting.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boete tot € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 409,60;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 augustus 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, bij het Hof ingekomen op 16 oktober 2015.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft zij als volgt overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
8. Vaststaat dat eiseres de omzetbelasting die zij op aangifte moest voldoen over het tweede kwartaal van 2014 niet tijdig heeft betaald.
9. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van paragraaf 23 van het BBBB, onderdeel 3, bedraagt de verzuimboete bij een betalingsverzuim als het onderhavige drie procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet tijdig is betaald. Verweerder heeft conform het BBBB een boete van € 3.913 opgelegd.
10. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiseres niet tijdig betaald. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van drie procent van het niet binnen de termijn betaalde belastingbedrag. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. Hieruit volgt dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De grief van eiseres dat verweerder, ook indien daar niet om is gevraagd, op grond van paragraaf 6 van het BBBB gehouden zou zijn geweest om na te gaan of er in het geval van eiseres redenen waren tot matiging van de boete, en de boete, omdat dit niet is gebeurd, niet in stand kan blijven, faalt. In paragraaf 6 van het BBBB is in onderdeel 5 immers expliciet bepaald dat de inspecteur niet ambtshalve hoeft te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.
11. Hoewel de boete is opgelegd conform de (algemene) beleidsregels, is deze evenwel onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing om te beoordelen of de hoogte van de boete in dit specifieke geval passend en geboden is. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat er sprake is van een wanverhouding tussen het door eiseres gepleegde verzuim, bestaande uit het onthouden aan de Staat van de aan hem verschuldigde omzetbelasting gedurende 18 dagen, en de hoogte van de boete, zijnde € 3.913. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij de afgelopen tien jaar een nagenoeg vlekkeloos betaalgedrag heeft laten zien, dat zij zo spoedig mogelijk na ontdekking van het verzuim alsnog uit zichzelf heeft betaald en dat zij inmiddels maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de verschuldigde belasting in de toekomst nogmaals te laat wordt voldaan. D rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete te verminderen tot € 1.500.
12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. De grief van eiseres dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd zou zijn en daarom niet in stand kan blijven, behoeft dan ook geen bespreking.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof heeft tot taak te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2005, nr. 40601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216).
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij belanghebbende geen sprake is geweest van afwezigheid van alle schuld (hierna: AVAS), en dat in beginsel terecht een verzuimboete is opgelegd vanwege te late voldoening op aangifte. Partijen houdt in hoger beroep enkel verdeeld het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de hoogte van de verzuimboete heeft gematigd.
5.3.
De inspecteur heeft in hoger beroep onder meer gewezen op de met het opleggen van een verzuimboete door de wetgever beoogde norminscherping ten einde te bereiken dat belastingplichtigen tijdig aan hun verplichtingen voldoen en dat de opgelegde boete als een minimaal op te leggen boetebedrag dient te worden beschouwd ten einde de preventieve werking die van de verzuimboete moet uitgaan, te waarborgen.
5.4.
Het Hof volgt de inspecteur niet in die zienswijze. Het onderzoeken van de hoogte van de boete behoort gezien het onder 5.1 genoemde arrest tot de taak van de rechter. Wanneer de wetgever een minimumboete had voorgestaan, had zij dat in desbetreffende bepaling kunnen opnemen. Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) vermeldt hierover in paragraaf 23, onder 3: “In geval van een betalingsverzuim legt de inspecteur een boete op van drie procent van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. De boete wordt minimaal gesteld op € 50.”
5.5.
De inspecteur wijst er in hoger beroep op dat belanghebbende, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet van onbesproken betalingsgedrag is geweest en dat daarom de door hem voorgestane boete terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft daarbij verwezen naar betaalverzuimen voor de omzetbelasting bij de voldoening op aangifte over de volgende tijdvakken:
- aangifte over het vierde kwartaal 2010;
- aangifte over het derde kwartaal 2011;
- aangifte over het vierde kwartaal 2012, en
- aangifte over het tweede kwartaal 2014.
5.6.1.
Tevens heeft de inspecteur gewezen op betaalverzuimen met betrekking tot de loonheffing over de volgende tijdvakken:
- oktober 2011,
- augustus 2012,
- januari 2013, en
- oktober 2014.
5.6.2.
Het Hof volgt de inspecteur evenmin op laatstgenoemd punt. Naar ’s Hofs oordeel dient het betaalgedrag van de belastingplichtige per belastingmiddel te worden beoordeeld en volgt uit het systeem van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat voor de beoordeling van een verzuim bij de voldoening van de omzetbelasting de (tijdige) voldoening van andere middelen niet ter zake doet. Voor de beoordeling van het betaalgedrag van belanghebbende zal het Hof derhalve enkel de voldoening van de omzetbelasting in ogenschouw nemen en niet het betaalgedrag bij andere middelen, zoals de loonbelasting. Het Hof vindt steun voor dit oordeel in de tekst van paragraaf 23 van het BBBB onder 4 [tekst 2014], waarin de verzuimregeling wordt beoordeeld aan de hand van het voorafgaande tijdvak of voorgaande tijdstip voor dezelfde belastingsoort.
5.6.3.
Onbetwist is dat belanghebbende voldoening van de omzetbelasting in de drie genoemde perioden op de volgende data – en derhalve te laat – heeft voldaan:
- vierde kwartaal 2010: voldaan op 1 februari 2011,
- derde kwartaal 2011: voldaan op 4 november 2011,
- vierde kwartaal 2012: voldaan op 1 februari 2013.
Deze vertragingen hebben echter niet tot een (verzuim) boete geleid, omdat deze steeds vielen binnen de toentertijd door de belastingdienst gehanteerde zogeheten coulance periode. Er is terzake van die voldoeningen evenmin een verzuimmededeling gedaan.
5.7.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van de juiste feiten uitgegaan en heeft zij terecht onder punt 11 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende in de “de afgelopen tien jaar een nagenoeg vlekkeloos betaalgedrag heeft laten zien”. Voorts is ook in hoger beroep onbetwist dat belanghebbende zo spoedig mogelijk na ontdekking van het verzuim alsnog uit zichzelf heeft betaald en dat zij inmiddels maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de verschuldigde belasting in de toekomst nogmaals te laat wordt voldaan. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de boete verminderd dient te worden tot € 1.500, en dat dit bedrag gezien alle omstandigheden van het geval passend en geboden is.
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- gelast de inspecteur tot vergoeding van het bedrag van € 409,60 aan verletkosten; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 19 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.