Indien een verhuurder, na het wijzen van een ontruimingsvonnis, een betalingsregeling met de huurder treft en daarbij of daarmee de verwachting wekt dat wordt afgezien van de tenuitvoerlegging van dat vonnis kan geoordeeld worden dat de verhuurder dat vonnis niet meer kan executeren. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
Het tegen [appellante] gewezen ontruimingsvonnis is gegrond op een destijds bestaande huurachterstand. [appellante] is in dit vonnis echter niet alleen veroordeeld tot betaling van genoemde huurachterstand maar ook tot betaling van de – tot aan de ontruiming – doorlopende huur. Onweersproken is gebleven dat ook nadat op 24 juni 2014 en 26 mei 2015 betalingen door [appellante] waren gedaan, daarmee haar bestaande achterstand niet was afgelost maar tevens, dat daarna nieuwe achterstanden zijn ontstaan.
Voorts is van belang dat door [appellante] , op wier weg dat lag, niet (voldoende duidelijk) is gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat door Ymere bij [appellante] de verwachting is gewekt dat met de betalingen op 24 juni 2014 of op 26 mei 2015 of een ander moment definitief van ontruiming zou worden afgezien. Integendeel, zowel op 16 juni 2014, op 5 november 2015 als op 20 januari 2015 is [appellante] duidelijk te kennen gegeven dat ontruiming van de woning (op grond van het ontruimingsvonnis) wat Ymere betreft niet van de baan was.
[appellante] heeft zich beroepen op de lange tijd die zij na het ontruimingsvonnis in de woning is blijven wonen. Dit is echter een gevolg van de vele kansen die Ymere haar heeft geboden.
Gezien deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat Ymere misbruik maakt van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dat vonnis. Hieruit vloeit ook voort dat evenmin sprake is van rechtsverwerking. Ymere was dus niet gehouden om voor de nieuwe huurachterstand een nieuwe dagvaarding uit te brengen. Voor zover [appellante] erover klaagt dat de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij Ymere aanwezig heeft geacht, mist haar betoog feitelijke grondslag, omdat de vraag of Ymere een spoedeisend belang had aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 juni 2014 en niet in de onderhavige procedure.