4.2.5.
Het verzoek van belanghebbende inzage te doen verschaffen in het origineel van de aan de Belastingdienst verstrekte gegevens (in het bijzonder het op belanghebbende betrekking hebbende microfiche) dan wel in afschriften van rechtsgeldige processen-verbaal omtrent de uitleg van de codes op de fiches, wijst het Hof af omdat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de noodzaak daartoe ontbreekt en omdat voldoende nadere motivering van dat verzoek ontbreekt.
Identificatie
4.3.1. Over de identificatie van belanghebbende als houder van rekeningen met daarop, per eind januari 1994, saldi van f 1.304.217,85 en f 1.294,99, als vermeld onder 3 in de uitspraak van de rechtbank, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“35. De rechtbank stelt voorop dat – gelet op de ontkenning van eiser – verweerder aannemelijk dient te maken dat hij een rekening heeft aangehouden bij de KB-Lux. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser rechthebbende was van inkomens- en vermogensbestanddelen op een Luxemburgse bankrekening op de hiervoor weergegeven gegevens zoals die van de Belgische autoriteiten zijn ontvangen, alsmede op de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaren die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder waren belast.
Van verweerder wordt niet verlangd, anders dan eiser kennelijk meent, dat hij het overtuigende bewijs in strafrechtelijke zin levert als bedoeld in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering. In het belastingrecht geldt immers de vrije bewijsleer en is ieder middel dat tot bewijs kan dienen toegestaan. De rechtbank zal bij de beoordeling meewegen dat eiser bij arrest van 28 februari 2006 van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. 645/06, is vrijgesproken van - kort gezegd - het doen van onvolledige/onjuiste aangiften ib/pvv en vb over enkele andere jaren dan thans aan de orde, doch dit dwingt niet tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs is voor het rekeninghouderschap van eiser over de onderhavige jaren. Het beroep van eiser op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg van 23 oktober 2014 (Melo Tadeu vs Portugal) kan eiser niet baten, nu het feitencomplex in die zaak niet gelijk is aan dat in de onderhavige zaak. Dit arrest werpt bovendien geen ander licht op het beginsel dat de belastingrechter een eigen beoordeling van het bewijs moet maken. Verweerder kan derhalve volstaan met het aannemelijk maken van zijn stelling, hetgeen verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ook heeft gedaan.
36. Eiser stelt dat de inhoud van de afdrukken van de microfiches, mede gelet op de wijze waarop deze zouden zijn verkregen, niet te controleren is en daarom als onbetrouwbaar moeten worden afgedaan. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld op de afdrukken van de microfiches die verweerder in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat de microfiches destijds zijn gestolen, geeft op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die een vermoeden in die richting rechtvaardigen, ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Daarenboven geldt dat de rechtbank, gezien de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en hetgeen verweerder overigens nog op dit punt heeft toegelicht in zijn verweerschrift, geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de aard en oorspronkelijke herkomst van bedoelde stukken, noch aan de inhoud daarvan zoals deze door verweerder en de Belgische autoriteiten is geduid. De rechtbank acht daarbij van belang dat een groot aantal van de KB-Lux-rekeninghouders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken heeft gegeven en daarbij niet is gebleken dat de informatie onbetrouwbaar was.
37. Eiser voert in dit verband aan dat het proces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD vals is, aangezien zijn tweede voornaam [B ] ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de tweede voorletter dan wel tweede voornaam wel in de bestanden van het BVR en de RDW stonden vermeld, maar omdat op het microfiche alleen de eerste voornaam en de achternaam van eiser staat, in het proces-verbaal is volstaan met het vermelden van de eerste voorletter. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook op geen enkele wijze afbreuk aan de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van het proces-verbaal van de FIOD-ECD.
38. Eiser heeft bij zijn nadere stuk van 17 januari 2015 een kopie van een persoonskaart van [N] [A] [C] (met daarop vermeld als vader [A] [O] [P] [C] ) overgelegd. Eiser geeft daarbij aan dat de stukken niet uitsluiten dat de op de microfiches voorkomende namen Nederlanders zijn die buiten Nederland wonen of buitenlanders die al dan niet tijdelijk in Nederland wonen en evenmin in het BVR staan. Tot slot kan niet worden uitgesloten dat het om personen gaat uit de Nederlandse Antillen. Aldaar komt de naam [C] vaak voor. Een groot aantal heeft enige tijd in Nederland gewoond. In ieder geval staan niet alle personen die in 1990 de naam [C] hadden in het BVR, zodat niet is bewezen dat de naam op het microfiche die van eiser is, aldus eiser.
Ten aanzien van de naam op de persoonskaart overweegt de rechtbank dat deze persoon is genaamd [N] [A] [C] , zodat de microfiches niet op hem betrekking kunnen hebben. Ten aanzien van zijn vader, [A] [O] [P] [C] , geldt in de eerste plaats dat deze persoon al in 1983 is overleden, zodat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat er in 1994 nog een rekening op zijn naam staat. Bovendien kan uit de overgelegde persoonskaart niet worden afgeleid dat deze persoon in Nederland heeft gewoond. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat de vermelding “NL” op het microfiche erop duidt dat de rekening toebehoort aan een inwoner van Nederland. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een proces-verbaal van ambtshandeling, parketnummer 13/120067-01, opgemaakt op 10 januari 2003 door een ambtenaar bij de belastingdienst FIOD-ECD-Haarlem, waarin is opgenomen dat de Belgische belastinginspectie in een onderhoud met de FIOD-ECD heeft aangegeven dat de vermelding op de overzichten verband houdt met het woonland van de rekeninghouder.
De rechtbank concludeert dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 1994 andere personen met de eerste voornaam [A] en de achternaam [C] in Nederland woonachtig waren.
39. Gelet op het feit dat er slechts één persoon in Nederland woonachtig blijkt te zijn geweest met de achternaam [C] en de voorletter [A] , is er geen ruimte voor twijfel aan het door verweerder geleverde bewijs dat eiser de rekeninghouder is (geweest). De door eiser ingenomen stelling dat verweerder heeft verzuimd na te gaan of een naar het buitenland geëmigreerde persoon ook dezelfde achternaam en voorletter als eiser zou kunnen hebben, behoeft dan ook geen verdere behandeling.”
4.3.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat uit het arrest EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, nr. 27785/10, volgt dat het Hof ter zake van de vraag of op basis van het tot de stukken behorende bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat belanghebbende houder was van een rekening bij KB-Lux met daarop de hiervoor vermelde saldi, is gebonden aan het oordeel van het Hof in de strafzaak die heeft geleid tot de vrijspraak van belanghebbende ter zake van het hem tenlastegelegde, als vermeld onder 2.13. De inspecteur heeft deze stelling betwist.
4.3.2.2. Het Hof overweegt dat voor de vraag of een feit geacht kan worden te zijn bewezen in het strafrecht andere maatstaven gelden dan in het recht ter zake van bestuurlijke boeten. Hieruit volgt dat de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, zelfs al is dit oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de strafzaak voorhanden was. Om dezelfde reden is de strafrechter niet gebonden aan het oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, ook al is dat oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de belastingzaak voorhanden was. Hieruit volgt tevens dat een van het oordeel van de strafrechter afwijkend oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, op zichzelf geen twijfel oproept over de juistheid van het oordeel van de strafrechter, ook al zijn beide oordelen gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal.
Het Hof verwerpt derhalve de stelling van belanghebbende dat reeds de vrijspraak van belanghebbende door de strafkamer van het Hof ertoe heeft te leiden dat het beroep gegrond is.
4.3.2.3. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat uit de microfiches niet volgt dat deze betrekking hebben op inwoners van Nederland. De aanduiding NL op het microfiche zou ook kunnen staan voor nationaliteit. Dat betrekking hebben op inwoners van Nederland zou volgens belanghebbende een premisse betreffen die slechts is gebaseerd op een enkele mededeling uit België van corrupte overheidsfunctionarissen. Voorts acht belanghebbende niet bewezen dat de voornaam op de microfiches altijd de eerste voornaam van de rekeninghouder is. De overweging van de rechtbank dat het onwaarschijnlijk zou zijn dat een rekening zou toebehoren aan iemand die in 1983 is overleden wordt volgens belanghebbende gelogenstraft door een passage uit Nieuwsbrief nr. 3 (als vermeld onder 2.10). De Belasting-dienst had ook moeten nagaan of naar het buitenland geëmigreerde personen dezelfde achternaam en voorletter(s) hebben als belanghebbende. Gelet ook op hetgeen hierover in Nieuwsbrief nr. 6 is vermeld (zie onder 2.11.2) is de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij gegaan. Tevens wijst belanghebbende erop dat er ‘slapende bankrekeningen’ kunnen bestaan die toebehoorden aan rekeninghouders die inmiddels zijn overleden. Al deze omstandighe-den maken de identificatie van belanghebbende als houder van een rekening bij KB-Lux onbetrouwbaar, aldus belanghebbende.
De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte bij hem de last neergelegd om te bewijzen dat er in 1994 andere personen met als eerste voornaam [A] en de achternaam [C] in Nederland woonachtig waren.
4.3.3.1. De inspecteur wijst erop dat aan de identificatie een uitgebreid en (zijns inziens) zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan. Dat de microfiches gegevens van bankrekening bij KB-Lux bevatten volgt volgens de inspecteur uit:
- de mededelingen van de Belgische autoriteiten;
- de valutacodes op de microfiches welke overeenkomen met die van KB-Lux, en
- al de microfiches van belastingplichtigen die wel informatie aan de inspecteur hebben
verstrekt en die betrekking bleken te hebben op KB-Lux.
4.3.3.2. De inspecteur wijst erop dat de gegevens van de microfiches zijn vergeleken met de gegevens in het databestand BVR (beheer van relaties) van de Belastingdienst waarin alle natuurlijke en rechtspersonen die in Nederland wonen of gevestigd zijn opgenomen.
In dit bestand kwamen ten tijde van de identificatie nog geen voornamen voor. Vervolgens zijn de gegevens van de microfiches gekoppeld aan een sofinummer en aan een bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) dat wel voornamen bevatte. In dit verband heeft de inspecteur gesteld dat het bestand BVR tevens gegevens bevat van belastingplichtigen die zijn overleden of zijn geëmigreerd.
Dit proces van vergelijken van de gegevens op het microfiche met databestanden waarover de inspecteur kon beschikken, heeft – zoals ook tot uiting komt in het onder 3 van de uitspraak van de rechtbank aangehaalde proces-verbaal van de FIOD-ECD – geleid tot de identificatie van belanghebbende als houder van de in de microfiches vermelde rekeningen bij KB-Lux. Volgens de inspecteur hebben de microfiches betrekking op inwoners van Nederland; hij baseert zich daarbij onder meer op de hiervoor onder 2.3, 2.5 en 2.13 vermelde stukken.
4.4.4.1. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende eind januari 1994 houder was van rekeningen bij KB-Lux met – naar het Hof op grond van de microfiches en de daarop gegeven toelichting op zichzelf aannemelijk acht – saldi (destijds) van f 1.304.217,85 en f 1.294,99 (hierna: de rekeningen). Anders dan belanghebbende veronderstelt, wordt voor dit bewijs van de inspecteur niet verlangd dat ‘met 100% zeker’ is op welke wijze de naam [C] op het microfiche is terechtgekomen. Zoals hiervoor is overwogen gaat het Hof op zichzelf uit van de authenticiteit (van de kopie) van het microfiche en de gegevens die daarop zijn vermeld.
Dit betekent dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat belanghebbende de op het microfiche vermelde persoon is.
4.4.4.2. Het Hof acht de inspecteur in dit bewijs geslaagd, op grond van gegevens die zijn vermeld in onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank. Het gaat om afdrukken van een microfiche op naam van [A] [C] , alsmede een ambtsedige verklaring van een medewerker van de FIOD-ECD welke inhoudt dat de naam die op het microfiche voorkomt ten name van [A] . [C] , met sofinummer [...] , één zogenoemde hit heeft opgeleverd met het bestand BVR (beheer van relaties) en dat het cliëntenbestand KB-Lux inclusief sofinummer, gekoppeld aan het bestand van RDW, een hit heeft opgeleverd met [A] [C] . Deze gegevens, bezien ook in samenhang met hetgeen in verband daarmee en ter toelichting daarop is vermeld onder 2.19, de onder 2.3. aangehaalde brief van [D] , de onder 2.5 aangehaalde toelichtende nota bij de brief van [G] van 27 oktober 2000, het onder 2.7 aangehaalde proces-verbaal van 16 oktober 2001 en het onder 2.13 aangehaalde proces-verbaal van 10 januari 2003 – mede waar het betreft de omstandigheid dat in beginsel ervan kan worden uitgegaan dat die gegevens betrekking hebben op inwoners van Nederland –, leveren naar het oordeel van het Hof (naar de maatstaf van aannemelijk maken) voldoende bewijs op voor het feit dat belanghebbende eind januari 1994 houder was van de rekeningen. De omstandigheid dat belanghebbende in 2006 door de strafkamer van het Hof is vrijgesproken, als vermeld onder 2.16, doet hieraan niet af, hetgeen mede verklaring vindt in hetgeen onder 4.3.2.2 is overwogen.
4.4.4.3. Dat bij de identificatie van belanghebbende als houder van de rekeningen onvolkomenheden zijn opgetreden, in het overnemen van gegevens die door de Belgische belastingdienst zijn verstrekt en in het verwerken van die gegevens teneinde deze te kunnen vergelijken met bestanden BVR en van RDW, acht het Hof niet aannemelijk. Aan hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede aan hetgeen is overwogen onder 4.2.4, verbindt het Hof mede als conclusie dat het, anders dan waartoe belanghebbende heeft verzocht, niet nodig is nader onderzoek te (doen) verrichten naar (zoals belanghebbende het heeft geformuleerd) een ‘Excel bestand waarin (…) gegevens van de microfiches zij overgetypt (ten behoeve van) de Nederlandse belastingdienst’.
4.4.4.4. Het Hof sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 38 en 39. In dat verband neemt het Hof mede in aanmerking dat – naar de inspecteur niet weersproken door belanghebbende heeft verklaard en het Hof (ook overigens) aannemelijk acht – het bestand BVR tevens gegevens bevat over belastingplichtigen die zijn overleden of geëmigreerd. Nu onder 4.4.4.2 is geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende eind januari 1994 houder was van de rekeningen, heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om van dat aannemelijk geachte feit tegenbewijs te leveren. Evenals de rechtbank, acht het Hof belanghebbende daarin niet geslaagd. In dit verband sluit het Hof zich ook aan bij het slot van r.o. 38 van de uitspraak van de rechtbank, waarin is overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 1994 in Nederland andere personen woonachtig waren met de voornaam [A] en de achternaam [C] .
Voortvarendheid
4.5.1. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993, 1997 en 2000, alsmede de navorderingsaanslagen vb 1992, 1993, 1994 en 1998 zijn opgelegd met toepassing van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, AWR. In eerste aanleg heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur van die verlengde navorderingstermijn geen gebruik heeft mogen maken. Op dit punt heeft de rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld en daartoe het volgende overwogen:
“42. In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010: BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd in verband met het door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C -155/08 en C157/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen voor het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
43. In dit kader is blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eisers verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en Hoge Raad 12 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:2015).
44. De rechtbank overweegt dat blijkens het proces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD van 16 oktober 2001 eiser op dat moment als rekeninghouder was geïdentificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank stond verweerder toen niets meer in de weg om verdere actie te ondernemen. Verweerder heeft echter pas bij brief van 29 november 2002 aan eiser verzocht om informatie over een in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder, op wie in zoverre de bewijslast rust, heeft geen afdoende verklaring kunnen geven van het stilzitten gedurende de periode van 16 oktober 2001 tot het verzoek om informatie op 29 november 2002. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat het proces-verbaal van identificatie van 16 oktober 2001 is opgemaakt door een “ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD / vestiging Haarlem”. De Belastingdienst kan derhalve op de hoogte worden geacht te zijn geweest met de inhoud van het proces-verbaal van 16 oktober 2001. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat hij goede gronden had om niettemin met het fiscale onderzoek te wachten totdat het strafrechtelijk onderzoek zou zijn afgerond. Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat verweerder desgevraagd heeft verklaard niet te beschikken over gegevens waaruit kan worden afgeleid op welk moment de FIOD hem dossiers betreffende eiser heeft doen toekomen. Dat verweerder veronderstelt dat dit gebeurd zal zijn in november 2002 kort voor het informatieverzoek van verweerder aan eiser van 29 november 2002, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Nu sprake is van een periode van onverklaarbaar stilzitten door verweerder van meer dan zes maanden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
Dat betekent dat de navorderingsaanslagen, inclusief de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, zullen worden vernietigd.”
4.5.2.1. Tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank is de inspecteur in hoger beroep gegaan. Volgens hem heeft de Belastingdienst voldoende voortvarend gehandeld.
Na ontvangst van de inlichtingen van de Belgische belastingdienst is, gelet ook op de aard en omvang van die inlichtingen, door de Belastingdienst besloten tot een projectmatige aanpak. Dit ‘rekeningenproject’ is in 2002 van start gegaan. Gelet op de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het verloop van het identificatieproces zijn de op belastingplichtigen betrekking hebbende gegevens in drie tranches aan die eenheden toegezonden: begin januari 2002, maart 2002 en rond juni/juli 2002. Bovendien was met het ontwikkelen van een landelijke, gecoördineerde aanpak de nodige tijd gemoeid.
4.5.2.2. Voorts wijst de inspecteur erop dat tegen belanghebbende in 2002 een strafrechtelijk onderzoek liep van de FIOD/ECD naar het doen van onjuiste belastingaangiften door belanghebbende en dat dit onderzoek in september 2002 nog niet was afgerond.
De inspecteur wijst op hetgeen daarover in verschillende Nieuwsbrieven is vermeld. Volgens de inspecteur was het dossier van belanghebbende tot medio september in behandeling bij de FIOD/ECD.
4.5.3. Belanghebbende verwijst naar het oordeel van de rechtbank. Voorts stelt hij dat uit een brief van de Belastingdienst van 18 december 2002 blijkt dat de berekeningen voor alle navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 2000 reeds toen beschikbaar waren, terwijl die belastingaanslagen niet eerder dan 1 juli 2003 zijn opgelegd. Volgens belanghebbende kan de tijd die is gemoeid met een strafrechtelijk traject bij de beoordeling van de voortvarendheid niet mee in aanmerking worden genomen. Volgens belanghebbende is de inspecteur ten onrechte ervan uitgegaan ‘toch tijd genoeg te hebben’.
4.5.4.1. Bij de beoordeling van de vraag of de Belastingdienst in het onderhavige geval bij toepassing van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR voldoende voortvarend heeft gehandeld, gelden de uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn arrest van 1 mei 2015, heeft geformuleerd (HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, BNB 2015/155, r.o. 2.3.1 tot en met 2.3.3). Deze uitgangspunten houden onder meer in dat de in acht te nemen voortvarendheid niet alleen ziet op handelingen van de inspecteur dan wel de specifieke heffingsfunctionaris belast met de heffing van belastingen van belanghebbende, maar dat bij de beoordeling daarvan tevens handelingen van andere functionarissen van de Belastingdienst een rol kunnen spelen. Daartoe rekent het Hof ook werkzaamheden van functionarissen die overigens bij het rekeningenproject betrokken waren, alsmede met dat project verband houdende werkzaamheden van functionarissen van de FIOD/ECD die betrekking hebben op een strafrechtelijke vervolging wegens het niet aangeven van vermogen bij KB-Lux en daaruit vloeiende inkomsten.
4.5.4.2. In de uitspraak van de rechtbank is vermeld dat aan belanghebbende op 30 oktober 2001 een ‘vordering tot uitlevering ter inbeslagname’ is uitgereikt en door de FIOD-ECD is gehoord. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende toen door de Belastingdienst was geïdentificeerd als (mogelijke) houder van de rekeningen. Dit strookt met het proces-verbaal van de FIOD-ECD van 16 oktober 2001, als vermeld onder 2.7 en met onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank (‘proces-verbaal van identificatie’), alsmede met hetgeen onder het kopje ‘Het strafrechtelijke traject’ is vermeld in de onder 2.8 aangehaalde Nieuwsbrief 1 van het Rekeningenproject. Uit deze nieuwsbrief kan voorts worden afgeleid dat het strafrechtelijke traject procesmatig een onderdeel vormde van het Rekeningenproject. Uit Nieuwsbrief 1 blijkt voorts dat op 5 december 2001 was voorzien dat lokale inspecteurs in de regio Amsterdam zouden worden geïnformeerd over de aard, de achtergronden en de wijze van aanpak van de ‘klantbehandeling’. Van belang is voorts dat een onderzoek is gedaan naar rekeninghouders die (mogelijk) zouden zijn overleden. Hiervan is verslag gedaan in Nieuwsbrief 3 van 17 januari 2002. In januari 2002 heeft overleg plaats gevonden met autoriteiten (onder meer) in Luxemburg, als vermeld onder 2.13. In Nieuwsbrief 6 van 21 juni 2002 is vermeld dat de strafrechtelijke onderzoeken in het kader van het Rekeningen-project vrijwel zijn afgerond. Ten aanzien van belanghebbende was dat toen kennelijk nog niet het geval, omdat ook op 13 augustus 2002 medewerkers van de FIOD-ECD nog een bezoek aan belanghebbende hebben gebracht (uitspraak van de rechtbank, onderdeel 5). Vaststaat voorts dat de inspecteur op 29 november 2002 diverse feitelijke vragen aan belanghebbende heeft gesteld, als vermeld hiervoor onder 2.12 en onder 6 in de uitspraak van de rechtbank.
4.5.4.3. Op grond van Nieuwsbrief 1 acht het Hof het aannemelijk dat de inspecteur van het ambtsgebied waaronder belanghebbende destijds ressorteerde begin december 2001 is geïnformeerd over het project en de aanpak van houders van rekeningen bij KB-Lux. Tevens valt uit deze nieuwsbrief af te leiden dat dossiers die voor een strafrechtelijke afhandeling zijn geselecteerd, (enige tijd) niet voor klantbehandeling – naar het Hof begrijpt: aanslagregeling – beschikbaar zijn. Voorts acht het Hof het op grond van de in 2002 verschenen Nieuwsbrieven aannemelijk dat de projectmatige aanpak van houders van KB-Luxrekeningen in de loop van dat jaar voortging en dat deze ook van belang was voor belastingplichtigen die inmiddels als houder van rekeningen bij KB-Lux waren geïdentificeerd. Het ging daarbij in het bijzonder – zoals de inspecteur, niet weersproken door belanghebbende, heeft gesteld – om het (projectmatig) ontwikkelen van normen voor het schatten van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen, onder meer op basis van informatie van meewerkende rekeninghouders. Dit vindt bevestiging in hetgeen is vermeld onder 2.6, ontleend aan de ‘Nota rechtmatigheid gebruik informatie rekeninghouders’. Het Hof acht het voorts aannemelijk dat er tussen het moment waarop die inspecteur werd geïnformeerd en 29 november 2002, het moment waarop de vragenbrief aan belanghebbende is uitgegaan, diverse (administratieve/ organisatorische) handelingen (moeten) zijn verricht, met het oog op de afstemming van de aanpak van de tot het ambtsgebied van de inspecteur behorende houders van rekeningen bij KB-Lux en de voorbereiding van de heffing van belanghebbende in het bijzonder.
4.5.4.4. Naar het oordeel van het Hof is er op grond van de onder 4.5.4.2 en 4.5.4.3 vermelde feiten en omstandigheden in de periode van 16 oktober 2001 tot 29 november 2002 geen onverklaarbare vertraging van de Belastingdienst opgetreden van meer dan zes maanden.
In het bijzonder, omdat in die periode werkzaamheden met het oog op een strafrechtelijke aanpak van belanghebbende zijn verricht, in welk verband het Hof het om redenen van doelmatigheid en voorkoming van een onwenselijke samenloop van bevoegdheidsuitoe-fening begrijpelijk acht dat na de identificatie van belanghebbende op 16 oktober 2001 niet parallel aan het strafrechtelijk onderzoek het heffingsonderzoek is voortgezet.
Gelet ook op hetgeen is overwogen onder 4.5.4.1, doet aan dit oordeel niet af dat er in een periode van meer dan zes maanden in het kader van de heffing geen aanwijsbaar contact geweest tussen belanghebbende en de inspecteur.
4.5.4.5. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat van een onverklaarbare vertraging sprake is na 29 november 2002, verwerpt het Hof deze stelling, omdat daaraan, gelet op de feiten die in de uitspraak van de rechtbank zijn vermeld onder 6 tot en met 13, feitelijke grondslag ontbreekt.
4.5.4.6. Het hiervoor overwogen betekent dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993 en 1997, en de navorderingsaanslagen vb 1992, 1993, 1994 en 1998, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet onbevoegdelijk zijn opgelegd. Hierna beoordeelt het Hof ook het op deze navorderingsaanslagen betrekking hebbende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
Omkering van de bewijslast
4.6.1.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is ten aanzien van belanghebbende de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e AWR (hierna: omkering van de bewijslast) niet van toepassing op de grond dat belanghebbende niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. In alle zaken is immers uitspraak op bezwaar gedaan na 1 juli 2011, terwijl na die datum en voordat uitspraak op bezwaar is gedaan geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR is genomen (HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015: 2795, BNB 2016/2).
4.6.1.2. Anders dan belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld, kan de omkering van de bewijslast ook van toepassing zijn indien niet de vereiste aangifte is gedaan.
De omstandigheid dat die processuele sanctie niet mogelijk is bij ontbreken van een informatiebeschikking staat daaraan, zoals ook blijkt uit het arrest BNB 2016/2 (r.o. 2.3.1), niet in de weg.
4.6.2.1. De inspecteur heeft tevens gesteld – onder meer in zijn verweerschrift in hoger beroep – dat de omkering van toepassing is, omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. Belanghebbende heeft dit standpunt betwist.
4.6.2.2. Voor het geval de omkering van de bewijslast niet van toepassing zou zijn, heeft de inspecteur subsidiair gesteld dat dan ervan moet worden uitgegaan dat de rekeningen jaarlijks met f 25.000 afnemen.
4.6.3.1. Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij brief van 3 december 2015 heeft het Hof de inspecteur verzocht een cijfermatige onderbouwing te overleggen van zijn standpunt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. In zijn reactie van 7 december 2015 heeft de inspecteur gewezen op het verschil tussen de te betalen belasting op basis van de ingediende aangiften en de te betalen belasting op basis van de definitieve aanslagen en navorderingsaanslagen. Ter zitting heeft het Hof de inspecteur voorgehouden dat het uitgangspunt van zijn reactie niet juist is, omdat hij daarin het niet-doen van de vereiste aangifte mede baseert op aanslagen en navorderingsaanslagen die met toepassing van de omkering van de bewijslast zijn opgelegd. Dat zijn belastingaan-slagen die de inspecteur met toepassing van een schatting heeft vastgesteld. Bij die schatting geldt voor de hoogte van de belastingaanslag niet de aannemelijkheid ervan als maatstaf, maar de redelijkheid ervan. Voor de vraag of de vereiste aangifte is gedaan zal het Hof evenwel aannemelijkheid als maatstaf hanteren en derhalve voorbijgaan aan de cijfermatige uitwerking van de inspecteur in zijn brief van 7 december 2015.
Overigens heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verwezen naar tot de stukken behorende – en op zichzelf niet door belanghebbende betwiste – gegevens over marktrenten en over rente die in de onderhavige jaren door KB-Lux werd vergoed en gesteld dat, uitgaande van het in januari 1994 aanwezige saldo op de rekeningen en van die rentegegevens, belanghebbende, door geen inkomsten en vermogen uit hoofde van die rekeningen aan te geven, niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.2. Bij de beoordeling of belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren de vereiste aangiften ib/pvv en vb heeft gedaan gaat het Hof ervan uit dat de aangiftegegevens – niet weersproken door belanghebbende – zijn vermeld in de brief van de inspecteur van 7 december 2015 en bijlage 86 verweerschrift in eerste aanleg voor de jaren tot en met 2000. Voor de daaropvolgende jaren gaat het Hof uit van de tot de stukken behorende aangiften. Tevens gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende voor alle jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte. De inspecteur heeft dit gesteld, hoewel hij niet in staat was kopieën van alle aangiften te overleggen. Hij baseert zijn stelling op het gegeven dat belanghebbende was beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting, dat hij fiscaal als ondernemer werd aangemerkt en bekend was dat hij over vermogen beschikte. Het kan niet anders, aldus de inspecteur, of belanghebbende is uitgenodigd door het doen van aangifte. Belanghebbende heeft de stellingen van de inspecteur niet weersproken. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende voor alle in geding zijnde jaren is uitgenodigd om aangifte te doen.
Aan de omstandigheid dat de inspecteur niet van alle aangiften kopieën heeft overgelegd, verbindt het Hof – anders dan belanghebbende – verder geen gevolg, omdat de aangiftegegevens die voor de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan op zichzelf niet in geschil zijn.
4.6.3.3. Nu belanghebbende ondanks de daartoe strekkende verzoeken van de inspecteur geen informatie over de hoogte en het verloop van de rekeningen heeft verstrekt, zal het Hof bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan voorts de volgende uitgangspunten hanteren. Het Hof zal ervan uitgaan dat het saldo op de rekeningen per eind januari 1994
f 1.305.513 (€ 592.416) bedraagt en acht het vermoeden gerechtvaardigd dat dit saldo sedert die datum tot en met 2008 niet is afgenomen. Of het saldo op de rekeningen na januari 1994 is toegenomen laat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan in het midden. Voor de tijdstippen 1 januari 1991, 1 januari 1992 en 1 januari 1993 zal het Hof uitgaan van lagere bedragen, overeenkomstig het voor deze jaren door de inspecteur ingenomen standpunt, te weten respectievelijk: f 1.012.513, f 1.105.057 en f 1.209.817.
Voor wat betreft de door belanghebbende op de rekeningen genoten inkomsten zal het Hof uitgaan van een jaarlijkse rente van 2,5%.
Genoemde 2,5% is bijna het laagste percentage over de periode 1993 tot en met 2000 dat blijkens een tot de stukken behorend overzicht door KB-Lux over bij haar aangehouden termijndeposito’s met een looptijd van 1 maand werd vergoed (‘Bijlage 2 Draaiboeken & Nieuwsbrieven geschoond’ bij het verweerschrift in eerste aanleg). Voorts zal het Hof, bij voldoende substantiële verschillen tussen aangegeven inkomens en inkomens die zouden moeten zijn aangegeven met bijtelling van niet aangegeven rente of vermogen, een ‘vertaling’ van deze exercitie in termen van verschuldigde belasting achterwege laten.
Deze uitganspunten brengen het Hof tot de volgende beoordeling.
4.6.3.4. Voor het jaar 1991 is aangegeven een inkomen van f 19.651. Bij een gemiddeld bedrag van de rekeningen van f 1.058.785 is aannemelijk dat hierop f 26.470 aan inkomsten is genoten. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 1991 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.5. Voor het jaar 1992 is aangegeven een inkomen van f 28.554. Bij een gemiddeld bedrag van de rekeningen van f 1.157.437 is aannemelijk dat hierop f 28.936 aan inkomsten is genoten. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 1992 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.6. Voor het jaar 1993 is aangegeven een inkomen van f 39.913. Bij een gemiddeld bedrag van de rekeningen van f 1.257.665 is aannemelijk dat hierop f 31.442 aan inkomsten is genoten. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 1993 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.7. Voor het jaar 1997 is aangegeven een inkomen van f11.199. Bij een gemiddeld bedrag van de rekeningen van f 1.305.513 is aannemelijk dat hierop f 32.638 aan inkomsten is genoten. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 1997 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.8. Voor het jaar 2000 is aangegeven een inkomen van f 117.448. Bij een gemiddeld bedrag van de rekeningen van f 1.305.513 is aannemelijk dat hierop f 32.638 aan inkomsten is genoten. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2000 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.9. Voor het jaar 1992 is aangegeven een vermogen van f 507.000. Niet aangegeven is een vermogen van f 1.105.057. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de vb 1992 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.10. Voor het jaar 1993 is aangegeven een vermogen van f 520.000. Niet aangegeven is een vermogen van f 1.209.817 Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de vb 1993 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.11. Voor het jaar 1994 is aangegeven een vermogen van f 549.000. Niet aangegeven is een vermogen van f 1.305.513. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de vb 1994 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.12. Voor het jaar 1998 is aangegeven een vermogen van f 271.000. Niet aangegeven is een vermogen van f 1.305.513. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de vb 1998 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.13. Voor het jaar 2001 is aangegeven een verzamelinkomen van € 55.081, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.688. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2000 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.14. Voor het jaar 2002 is aangegeven een verzamelinkomen van € 76.227, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.663. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2002 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.15. Voor het jaar 2003 is aangegeven een verzamelinkomen van € 57.480, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.315. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2003 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.16. Voor het jaar 2004 is aangegeven een verzamelinkomen van € 58.040, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.659. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief (hier en hierna: gerelateerd aan het verzamelinkomen) en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2004 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.17. Voor het jaar 2005 is aangegeven een verzamelinkomen van € 57.754, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.349. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2005 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.18. Voor het jaar 2006 is aangegeven een verzamelinkomen van € 58.345, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.733. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.19. Voor het jaar 2007 is aangegeven een verzamelinkomen van € 59.989, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.229. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2007 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.20. Voor het jaar 2008 is aangegeven een verzamelinkomen van € 61.410, inclusief een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.252. Niet aangegeven is een inkomen uit sparen en beleggen ter grootte van € 23.697. Het Hof acht dit bedrag relatief en absoluut van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende voor de ib/pvv 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6.3.21. Nu hiervoor belanghebbende voor de ib/pvv ter zake van al de in geschil zijnde jaren en voor de vb ter zake van de jaren 1992, 1993, 1994 en 1998, niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dient hij overtuigend aan te tonen dat de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde belastingaanslagen niet juist zijn.
Hoogte van de aanslagen
4.7.1. Ter zake van de hoogte van de aanslagen ib/pvv 2001 tot en met 2008 heeft de rechtbank het navolgende overwogen:
“46. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten/vermogensbestanddelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin is geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de afdrukken van de microfiches, de bekende rentepercentages van KB-Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende rekeninghouders. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslagen de berekeningsmethodiek gehanteerd zoals die bij het zogeheten Rekeningenproject te doen gebruikelijk was en voor wat betreft de jaren tot en met 2000 is gesanctioneerd door de Hoge Raad in het arrest van 12 augustus 2011 (ECLI:Nl:HR:2011:BN6324) (overweging 4.4.2) en het arrest van 12 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6811). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Verweerder is voor de jaren 2001 tot en met 2008 voor de berekening van de correcties uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk.
De rechtbank acht ook de aanname dat de tegoeden hebben bestaan in de gehele periode van 2000 tot en met 2008 niet onredelijk, nu niets is komen vast te staan omtrent eventuele opheffing van de onderhavige rekening. Eiser heeft zijn stelling dat, gelet op zijn leeftijd, aannemelijk is dat hij het vermogen inmiddels (deels) heeft aangewend als appeltje voor de dorst, op geen enkele wijze geconcretiseerd laat staan onderbouwd.
47. Eiser voert nog aan dat de (latente) belastingschulden in box 3 in de jaren 2001 tot en met 2008 in aanmerking zouden moeten worden genomen. De wettelijke bepaling (artikel 5.3, derde lid, letter b, van de Wet IB 2001) waarin dit wordt uitgesloten is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in het EVRM. Verplichtingen uit buitenlandse belastingverplichtingen kunnen immers wel in mindering op de rendementsgrondslag komen. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet IB 2001 volgt dat artikel 5.3, lid 3, letter b, van de Wet IB 2001 is opgenomen omdat (i) het in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel de burgers als de belastingdienst beperkt, (ii) het ingewikkelde herberekeningen van oude belastingschulden voorkomt en risico's van procedures beperkt, en (iii) zonder een dergelijke maatregel het bepalen van de omvang van de rendementsgrondslag onnodig complex zou worden. Met deze standpunten is de wetgever gebleven binnen de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsmarge, ook al gelden de hiervoor weergegeven argumenten niet alle in dezelfde mate voor iedere soort van belastingschuld. Hierbij is van belang dat de hiervoor genoemde verdragsbepalingen niet vereisten dat zo uitgewerkte regelingen worden getroffen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden (vgl. Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9673).”
4.7.5.
De inspecteur heeft geconstateerd dat de rechtbank voor het jaar 2000 zijn schatting heeft gevolgd. De voor dit jaar gevolgde methode is volgens de inspecteur ook door de Hoge Raad gevolgd. Voor wat betreft de gestelde schending van artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM verwijst de inspecteur eveneens naar het oordeel van de rechtbank.
4.7.6.1. Voor wat betreft de redelijkheid van de schattingen van de inspecteur sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Waar dit oordeel betrekking heeft op de aanslag ib/pvv 2000, geldt dat voor de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993 en 1997 van dezelfde methode is uitgegaan. Ook voor deze navorderingsaanslagen acht het Hof de door de inspecteur gevolgde methode van schatting niet onredelijk. Dat geldt eveneens voor de navorderingsaanslagen vb. In dit verband kan er – anders dan belanghebbende meent – niet als vanzelfsprekend van worden uitgegaan dat iemand die zich in de positie bevindt (ook qua leeftijd) als die van belanghebbende, jaarlijks gelden aan de rekening onttrekt. Uit de aangiftegegevens van belanghebbende blijkt dat hij buiten de geschatte inkomsten uit hoofde van de rekeningen ook over andere inkomsten beschikte, zodat de veronderstelling dat er onttrekkingen (noodzakelijk) zouden zijn geweest nadere onderbouwing behoefde.
Deze onderbouwing is echter uitgebleven. Dat zou wellicht anders zijn geweest als belanghebbende antwoord had gegeven op de door de inspecteur gestelde vragen, als vermeld onder 2.12, maar dat heeft hij nu juist niet gedaan.
4.7.6.2. De stelling dat de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2001 en volgende, waar het betreft de heffing naar inkomen uit sparen en beleggen, in strijd zouden zijn met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM verwerpt het Hof op de gronden die daarvoor in de uitspraak van de rechtbank zijn gegeven.
Ook overigens is belanghebbende niet erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde belastingaanslagen niet juist zijn
Boeten
4.8.1.1. Met betrekking tot de in geschil zijnde boeten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“48. Verweerder heeft boetes opgelegd van 100%.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR en de bepalingen uit het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50% van de boetegrondslag, tenzij sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. In dat geval bedraagt de boete 100%. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser er bewust voor heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor verweerder verborgen te houden. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het om omvangrijke bedragen gaat, is volgens verweerder sprake van strafverzwarende omstandigheden.
In casu is sprake van een zeer aanzienlijk vermogen, namelijk een termijndeposito met op 31 januari 1994 een saldo van f 1.304.217 en een zichtrekening met een saldo op genoemde datum van f 1.294. Gelet op de omvang van het deposito en de aard van deze rekening acht de rechtbank verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser vanaf 1 januari 1994 beschikte over de twee rekeningen vermeld op de afdruk van de microfiches.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser het sinds 31 januari 1994 aanwezige vermogen ook nadien heeft aangehouden in het buitenland.
Voorts acht de rechtbank verweerder geslaagd in het bewijs van zijn standpunt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de ingediende aangiften als gevolg hadden dat op grond daarvan te weinig belasting zou worden betaald. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen dat eiser wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus. Dat de tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van verweerder te houden, vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid, zodat in beginsel boetes van 100% gerechtvaardigd zijn.
Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat belastingplichtigen (tot 1 juli 2014) boetevrij konden inkeren ten aanzien van hun gerechtigheid tot buitenlandse vermogens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn gedragslijn om zogenoemde meewerkers lager te beboeten dan niet-meewerkers, het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De situatie van een meewerker is niet gelijk aan die van een niet-meewerker. Voor de verschillende behandeling is een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Eiser had ervoor kunnen kiezen opening van zaken te geven, in welk geval de lagere boete op hem van toepassing zou zijn geweest. Nu hij ervoor heeft gekozen geen opening van zaken te geven, kan niet geoordeeld worden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem deze begunstiging te ontzeggen.
49. Bij de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn moet rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden hoort, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 (nr. 41832, ECLI:NL:HR: BC1962), de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast daarbij is toegepast. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetegrondslag te matigen met 5%.
50. Eiser heeft aangevoerd dat de boetes gematigd dienen te worden omdat rekening gehouden moet worden met het gegeven dat meerdere feiten tegelijkertijd worden bestraft die een oorzakelijk verband met elkaar hebben. De rechtbank verwerpt deze stelling. Eiser had ieder jaar de keuze om de vermogensbestanddelen in het buitenland al dan niet in zijn aangifte op te nemen. Hij heeft er zelf iedere keer voor gekozen dit niet te doen. Met betrekking tot het beroep van eiser op het ne-bis-in-idembeginsel overweegt de rechtbank dat alle navorderingsaanslagen en boetes die betrekking hebben op de jaren waarvoor eiser ook in een strafrechtelijke procedure betrokken is geweest zijn vernietigd. De in geding zijnde aanslagen zien alle op jaren die niet betrokken zijn geweest in een strafrechtelijke procedure.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat de vrijspraak in de strafzaak ertoe zou moeten leiden dat alle boetes dienen te worden vernietigd op de grond dat zij alle verband houden met hetzelfde feit, namelijk met het niet vermelden in de belastingaangiftes van het saldo op een buitenlandse bankrekening. Nog daargelaten dat niet bekend is of de strafrechter over alle stukken beschikte waarover de belastingrechter in de onderhavige zaken beschikt, staat het de belastingrechter vrij een eigen beoordeling van het bewijs te maken en is hij daarbij op geen enkele wijze gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke situatie van eiser, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een strafverminderende omstandigheid die reden is de boetes te verminderen.
De rechtbank acht een matiging van de boetes met 5% dan ook voldoende.”
4.8.1.2. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank dat de inspecteur heeft verklaard dat de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, ib/pvv 1992, vb 1992 en vb 1993 dienen te vervallen. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat dit standpunt nog niet is geëffectueerd. Het Hof zal derhalve overeenkomstig het door de inspecteur ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt beslissen.
4.8.2.1. Met betrekking tot de overige verhogingen/boeten heeft belanghebbende gesteld dat deze tot nihil moeten worden gematigd, omdat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de inkeerregeling, terwijl belastingplichtigen met vermogen in het buitenland waarmee de Belastingdienst in 2013 nog niet bekend was wel een beroep op de inkeerregeling hebben kunnen doen met matiging van de boete tot nihil. Belanghebbende acht deze gang van zaken in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
4.8.2.2. Voorts heeft belanghebbende in eerste aanleg gesteld – en het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende heeft bedoeld dit verweer in hoger beroep te herhalen – dat van belanghebbende niet het bewijs kan worden verlangd van de afwezigheid van de rekeningen, nu die rekeningen er volgens hem niet zijn geweest. Daarnaast heeft belanghebbende – naar het Hof begrijpt – voor het jaar ib/pvv 1993 gesteld dat de inspecteur met aanvullend bewijs dient te komen, omdat de informatie betreffende de rekeningen waarop hij zich baseert betrekking heeft op 1994.
4.8.2.3. Voor zover enige boete in stand blijft bepleit belanghebbende een matiging met ten minste 40%.