3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 8 mei 2013 een onderzoek bevolen ter beantwoording van de hierna te noemen vragen, en daartoe als deskundige benoemd prof.dr.ir. D.J.J. Heederik, epidemioloog en dr.ir. R. Houba, arbeidshygiënist, hierna te noemen Heederik resp. Houba.
1.
Is [H.] in de periode tussen 1961 en 1989 gedurende zijn hiervoor onder c genoemde werkzaamheden blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen in een mate die schadelijk kan zijn geweest voor zijn gezondheid? Wilt u in uw oordeel betrekken de aard van de blootstelling (type asbestvezel), de mate van blootstelling (aantal asbestvezels in werkatmosfeer) en de duur van deze blootstelling?
2.
Acht u het aannemelijk, en zo ja in welke mate, dat [H.] op andere wijze dan tijdens zijn dienstverband met [C.] is blootgesteld geweest aan asbestvezels? Zo ja, wilt u dan aangeven wat de aard (type asbestvezel), de mate van blootstelling (aantal asbestvezels in werkatmosfeer) en de duur van deze blootstelling was?
3.
Is [H.] in de periode tussen 1961 en 1989 gedurende zijn hiervoor onder c genoemde werkzaamheden blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen in een mate die uitging boven (al dan niet wettelijke) veiligheidsnormen die in die periode golden met het oog [op] andere gevaren van wit asbest dan mesothelioom zoals asbestose en longkanker? Zo ja, is de kans dat [H.] hierdoor een tot mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate verhoogd?
Indien de vragen onder I en II bevestigend worden beantwoord heeft de kantonrechter nog behoefte aan beantwoording van de volgende vragen:
4.
Had [C.] in de periode 1961-1989 bekend behoren te zijn met de gevaren van het werken met wit asbest? Zo ja, met welke gevaren (in het bijzonder: met de gevaren van asbestose, longkanker en mesothelioom)? Daarbij moet rekening worden gehouden met de maatschappelijke kring waartoe [C.] in de genoemde periode behoorde: een (zeer) grote onderneming waarbinnen interne notities circuleerden over de gevaren voor de gezondheid van het gebruik van asbest en binnen welke onderneming bekend was dat gebruik werd gemaakt van asbesthoudende apparatuur en machines, niet ter productie en verwerking van asbest.
5.
Mocht [C.] in de periode 1961-1989 ervan uitgaan dat de blootstelling van haar
werknemers aan asbeststof, indien en voor zover die in het concrete geval heeft
plaatsgevonden, gelet op de duur en intensiteit van die blootstelling geen risico voor
respectievelijk asbestose, longkanker en mesothelioom opleverde? Bestond voor [C.] in genoemde periode redelijkerwijs aanleiding veiligheidsmaatregelen te treffen met het oog op deze (mogelijke) gevaren en wilt u hierbij betrekken de stelling van [C.] dat geen sprake is geweest van blootstelling in een mate die uitstijgt boven de gemiddelde waarde in de omgeving lucht?
6.
Geeft uw onderzoek u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?
3.4
Heederik en Houba hebben in hun op 20 februari 2015 uitgebrachte definitief deskundigenbericht, na een inleiding, als volgt antwoord gegeven op de gestelde vragen.
1.
Op grond van de beschikbare informatie moet blootstelling aan wit asbest voor de heer [H.] inderdaad plausibel worden geacht. Er zijn geen aanwijzingen dat blootstelling aan andere asbestvezels (amosiet, crocidoliet) relevant is geweest. Voor een inhoudelijke onderbouwing wordt verwezen naar de paragrafen 5 en 6 van dit deskundigenbericht. Blootstelling aan en inademing van asbestdeeltjes als gevolg zogenaamde ‘bystander exposure’ zal op meerdere momenten hebben plaatsgevonden. Dit zullen echter relatief korte momenten zijn geweest. De exacte duur van blootstelling kan met de beschikbare informatie echter niet nader worden vastgesteld. Wel wordt uit de literatuur duidelijk dat de blootstelling bi] deze ‘bystander exposure’ op korte afstand hoog kan zijn geweest (0,1-20 vezels/cm3) en tot grote afstand nog meetbaar is (tot op een afstand van 10-50 meter van verspanende werkzaamheden worden nog vezels in de lucht gemeten in de range van 0.1-1 vezels/cm3).
Daarnaast wordt meer langdurige bloostelling aan asbest via diffuse bronnen in de fabriek ook plausibel geacht. De hoogte van de blootstelling zal daarbij beperkt zijn geweest maar kan in kwantitatieve zin helaas niet nader worden vastgesteld. De duur van deze blootstelling via diffuse bronnen daarentegen is zeer lang, voor de heer [H.] enkele tientallen jaren, gedurende circa 30% van zijn werktijd dat hij in de fabriek werkzaamheden heeft verricht. De mate waarin de blootstelling heeft plaatsgevonden wordt door ons gezondheidskundig zeker relevant geacht, in ieder geval voor het gezondheidseindpunt mesothelioom. Dit wordt ondersteund door informatie uit de wetenschappelijke literatuur die in industrieën met uitsluitend diffuse bronnen aantoont dat er bij medewerkers enerzijds asbestdeeltjes in de longen kunnen worden aangetoond en anderzijds diverse casussen van mesothelioom worden beschreven. De beschikbare informatie laat een andere dan deze algemene uitspraak niet toe. Er is onvoldoende informatie over het niveau, de frequentie en de duur van de blootstelling om een meet gedetailleerde kwantitatieve risico-analyse uit te voeren.
2.
Aangezien [C.] de enige werkgever is geweest van de heer [H.] is blootstelling aan asbest tijdens andere dienstverbanden niet relevant. In de periode tussen 1949 en 1951 is de heer [H.] enige tijd afwezig geweest tijdens het vervullen van zijn militaire dienstplicht, waarbij hij gelegerd was in Ede, Utrecht en Amersfoort. In de processtukken zijn geen aanwijzingen dat blootstelling aan asbest gedurende deze periode relevant is geweest en de omschrijving van zijn taken binnen deze periode (het verzorgen van lessen in infanterievakken bij de afdeling geneeskundige troepen) maken een mogelijke blootstelling aan asbest in deze periode in ieder geval niet zondermeer waarschijnlijk.
3.
In die periode bestond er voor chrysotiel een MAC-waarde van 2 vezels/ml (=2 vezels/cm3) . De destijds geldende MAC-waarde had vooral betrekking op de preventie van asbestose. In het asbestbesluit van 1977 (Asbestbesluit, 1977) wordt specifiek benoemd dat het op dat moment niet bekend was in hoeverre bovengenoemde grenswaarde bescherming kon bieden tegen het ontstaan van mesothelioom en dat om deze reden de concentratie van asbeststof in de inademingslucht zo laag mogelijk - dit is zo laag mogelijk beneden de MAC-waarde - moet worden gehouden (letterlijke citaten). Een concrete norm voor mesothelioom wordt echter niet genoemd in het asbestbesluit. Desondanks moet voor het grootste deel van de periode de MAC-waarde van 2 vezels/ml als de relevante wettelijke veiligheidsnorm worden beschouwd. Er is voor de heer [H.] sprake geweest van een continue periode van blootstelling aan asbest in combinatie met enkele korte momenten van ‘bystander exposure’ met piekblootstellingen. De achtergrondblootstelling aan diffuse bronnen kan kwantitatief niet worden vastgesteld, maar zullen met zekerheid ver onder de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml hebben gelegen. Gedurende de momenten van ‘bystander exposure’ is het zeer wel mogelijk dat de MAC-waarde kortdurend overschreden werd, maar ook bij die werkzaamheden geldt dat het niet erg waarschijnlijk is dat de blootstelling uitgemiddeld over de werkdag (structureel) hoger was dan de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml.
Deze blootstelling aan asbest wordt door ons gezondheidskundig als zeer relevant beschouwd (zie antwoord op vraag 1), maar zal vermoedelijk dus niet hebben geleid tot een blootstelling die structureel uitging boven de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml.
4.
[C.], in casu, een bedrijfsarts bij [C.], had in de periode 1961-1989 op de hoogte moeten zijn van de risico’s die optreden bij werknemers door blootstelling aan asbest. Een internationaal georiënteerde bedrijfsarts had in 1965 zeker informatie uit het buitenland kunnen vinden waarin over het risico op mesothelioom melding werd gemaakt. Echter, het in Nederland ingezette beleid, neergelegd in P-blad 116, en dat in grote lijnen parallel liep met buitenlands beleid, beschermde niet voldoende tegen het risico op mesothelioom.
5.
[C.] had op basis van wetenschappelijke informatie, adviezen in arbeidsgeneeskundige handboeken en publicaties voor bedrijfsartsen en door P-bladen van de overheid inzicht in informatie over risico’s van blootstelling aan asbest voor de gezondheid. In de jaren 1946-1989 bestond grotendeels geen goed kwantitatief inzicht in welke blootstellingniveaus geassocieerd waren met het risico op het ontstaan van mesothelioom. Vanuit het asbestbeleid zoals dat in 1971 in P-blad 116 is neergelegd mag worden verwacht dat maatregelen werden genomen om blootstelling aan asbest te beperken. Dit betreft een breder pakket van maatregelen waarin ook aandacht is voor de achtergrondblootstelling, het vrijhouden van ruimten en machines van asbeststof, en aandacht voor adequate schoonmaakmethoden.
Al in 1971 is er bij [C.] een werkgroep gestart met als doel onderzoek te doen naar de mogelijkheden om asbesthoudende producten te vervangen door asbestvrije materialen. Op diverse momenten in de tijd (1971, 1978, 1982, 1984 en 1990) zijn circulaires opgesteld en verspreid die aandacht vragen voor het onderwerp asbest. Daarmee kan [C.] op zich als een voorloperbedrijf worden beschouwd. Bij het lezen van deze circulaires vallen echter een paar zaken op:
- Er is uitsluitend aandacht voor directe werkzaamheden van asbest, niet voor de mogelijkheid van indirecte blootstelling aan asbest of verontreiniging van werkomgevingen
- De circulaires sluiten de toepassing van asbest niet uit. Ook in de circulaire van 1990 wordt nog gesproken over werkzaamheden aan bestaande toepassingen asbest.
- Ook in latere jaren is het beleid van [C.] dat kleinere hoeveelheden (in de loop van de tijd nader gespecificeerd) nog altijd door de afdeling zelf mag worden verwijderd.
De maatregelen die moeten worden genomen bij het werken of verwijderen van asbest wordt in de circulaires ook niet nader gespecificeerd. Er wordt voor nadere informatie verwezen naar de veiligheidsdienst. Welke maatregelen dat dan in concreto zijn geweest en in hoeverre deze maatregelen vervolgens ook voor alle medewerkers duidelijk zijn geweest en vervolgens ook daadwerkelijk werden nageleefd en gehandhaafd, wordt uit de circulaires en het verdere procesdossier niet duidelijk. Om op dit onderwerp een nader beeld te krijgen hebben we alle getuigenverklaringen bekeken van werknemers die in het gehele procesdossier te vinden zijn ([Getuigen]. Hierbij vallen de volgende zaken op:
- Het overgrote deel van deze getuigen geeft aan dat er geen persoonlijke
beschermingsmiddelen werden gebruikt in het kader van blootstelling aan asbest
- Een groot deel van deze getuigen geeft aan dat ze geen kennis hadden van de risico’s van asbest en hierover geen voorlichting hebben gehad. Degene die aangeven wel voorlichting hebben gehad geven aan dat deze pas rond en na 1990 heeft plaatsgevonden
- Een groot deel van deze getuigen geeft aan dat er pas vanaf medio jaren 80 meer toezicht op en handhaving van het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen op gang kwam. Hoewel [C.] dus enerzijds voorloper was in de identificatie van risico’s van asbest en al vroeg initiatieven startte om te kijken of asbest in de diverse toepassingen vervangen kon worden, lijkt er ogenschijnlijk een zekere discrepantie te bestaan tussen het centrale beleid en de praktijk op de werkvloer. Asbest werd nog tot in de jaren 90 in toepassingen gebruikt, het beleid rondom asbest lijkt vooral beperkt tot de directe werkzaamheden met asbest, en de maatregelen die moeten worden genomen om veilig met asbest te werken zijn niet in detail beschreven. De werknemers lijken niet op de hoogte van de risico’s van asbest en lijken in den brede niet bekend te zijn met de plaatsen bij [C.] waar asbest is toegepast en de maatregelen om blootstelling aan asbest te voorkomen. De eerste structurele asbestinventarisaties dateren van ver na het einde van het dienstverband van de heer [H.]. Daarmee bestaat er twijfel of [C.] in de diverse bedrijfsonderdelen de werkzaamheden met asbest heeft uitgevoerd volgens de inzichten en instructies die destijds als stand der kennis kon worden beschouwd.
6.
Neen
3.9
Het hof oordeelt als volgt. Het hof is, met Tata, van oordeel dat de kantonrechter haar vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd. De kantonrechter heeft overwogen dat zij “niet geëquipeerd is om, behoudens ten aanzien van evident onlogische conclusies of misslagen, om de verschillende meningen van deskundigen op een bepaald vakgebied inhoudelijk te beoordelen en tegen elkaar af te wegen” en heeft daaraan toegevoegd dat het de taak van de rechter ten aanzien van de beoordeling van een uitgebracht deskundigenbericht vooral is om na te gaan of de deskundigen bij de uitvoering van hun onderzoek zorgvuldig te werk zijn gegaan, of hun oordeel gedegen is gemotiveerd en of voldoende hoor en wederhoor is toegepast. De kantonrechter heeft echter een inhoudelijke beoordeling óf de deskundigen hun oordeel gedegen gemotiveerd hebben, niet toegelicht. Dat had wel moeten gebeuren. Zulks leidt evenwel niet tot vernietiging van het tussenvonnis, aangezien de deskundigen, naar het oordeel van het hof, hun rapport voldoende hebben onderbouwd en aldus tot hun conclusies hebben kunnen komen. Daartoe dient het volgende.
3.9.1
Tata heeft tegen de concept rapportage diverse bezwaren naar voren gebracht, welke hierboven onder overweging 3.3 in zeven onderdelen zijn samengevat. De deskundigen hebben op elk van deze onderdelen een reactie gegeven, die een valide onderbouwing van het deskundigenrapport vormt. Meer specifiek wordt daarbij het volgende overwogen.
3.9.2
Tata heeft er weliswaar op aangedrongen dat de deskundigen de voormalige werkplek van [H.] zouden bezoeken, maar de deskundigen hebben opgemerkt dat de blootstelling 26 tot 69 jaar voor het uitbrengen van het rapport heeft plaatsgevonden en dat een bezoek aan die werkplek alleen zinvol zou zijn indien er een specifiek overzicht zou zijn van de veranderingen die aan de werkplek nadien zijn aangebracht. Tata heeft slechts in algemene zin opgemerkt dat er, behoudens de verwijdering van de asbest, ‘niet iets wezenlijks’ is veranderd. Dat is een onvoldoende gemotiveerde betwisting van het standpunt van de deskundigen dat een bezoek van de werkplek, gelet op het lange tijdverloop sedert de blootstelling, niet zinvol zou zijn. De deskundigen hebben opgemerkt niet met oud-collega’s van [H.] te hebben gesproken, omdat in het procesdossier tal van schriftelijke verklaringen aanwezig zijn van oud-collega’s over de mogelijke blootstelling van [H.] aan asbest. Tata heeft niet aangeboden deze oud-collega’s als getuigen te horen. De deskundigen konden redelijkerwijs tot hun bevindingen komen zonder deze oud-collega’s zelf te spreken.
3.9.3
Tata noemde als bezwaar tegen de concept-rapportage en tegen de definitieve rapportage dat op basis van slechts één verklaring werd uitgegaan van een verhouding kantoorwerk versus werk in de fabriek van 70% / 30%. In haar pleitnota gaat Tata zelf ook uit van die schatting door, onderstreept, te vermelden dat [H.] 70% van zijn totale werktijd werkzaam was op kantoor. Uitgaande van die kennelijk niet meer bestreden verhouding betekent zulks dat [H.] gedurende ruim 40 jaar 30% van zijn werktijd buiten kantoor verbleef, op een terrein en in fabrieken waarin ook naar zeggen van Tata op diverse plaatsen een relevante hoeveelheid asbest aanwezig was.
3.9.4
Uit het onderzoek van Tata in 1980 bleek dat op de betreffende kranen stof met 40% (witte) asbestvezels werden aangetroffen en de deskundigen hebben onweersproken gesteld dat Tata toentertijd zelf tot de conclusie kwam dat tijdens het remmen van kranen, witte asbestvezels ontstaan in het gezondheidsgevaarlijke gebied, en dat er asbestvezels werden gevonden in de omgevingslucht rondom de kranen. De deskundigen hebben daarmee, in combinatie met de door hen genoemde literatuurstudie, tot de conclusie kunnen komen dat van een relevante by-stander exposure sprake was.
3.9.5
Daarmee hebben de deskundigen ook tot de conclusie kunnen komen dat van een relevante blootstelling sprake was. Van een relevante blootstelling kan ook sprake zijn indien de toentertijd geldende MAC-waarden niet werden overschreden. In dat verband hebben de deskundigen, door Tata onvoldoende gemotiveerd weersproken, opgemerkt dat Tata al vanaf 1965 op de hoogte had kunnen zijn van de risico’s van blootstelling aan asbest, dat het bedrijf al vanaf 1971 een beleid voerde tot de vermindering van het gebruik van asbest, maar dat niet gebleken is dat beschermingsmiddelen tegen asbest werden verstrekt en voorts dat de uiteindelijke volledige uitbanning van asbest nog zeer lang op zich heeft laten wachten.
3.9.6
Tata voert aan dat de deskundigen onvoldoende onderscheid maken tussen de gevaren van blauw, bruin en witte asbest. De deskundigen hebben hierop, onvoldoende gemotiveerd weersproken, geantwoord dat uit consensus rapporten van internationale instanties blijkt dat het gevaar van witte asbest nimmer als zodanig is ontkend.
3.9.7
Het betoog namens Tata dat de deskundigen de mogelijkheid van blootstelling aan asbest door het algemene milieu-invloeden onvoldoende hebben onderkend, is door hen gemotiveerd bestreden. Zij hebben aangevoerd dat uit een wetenschappelijke studie uit 2009 is gebleken dat de kans dat een dergelijke blootstelling de oorzaak van het ontstaan van mesothelioom is, als onvoldoende relevant moet worden aangemerkt.
3.9.8
In haar akte na deskundigenbericht heeft Tata in feite dezelfde bezwaren aangevoerd, die al tegen het concept-rapport waren geuit, en die welke door de deskundigen gemotiveerd waren besproken.
3.9.9
De bezwaren die Tata in de toelichting op grief II noemt wijken niet wezenlijk af van de bezwaren die zij al eerder had genoemd en die hier boven zijn besproken en door het hof te licht zijn bevonden.
3.9.10
Ook grief II slaagt daarom niet.