GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.188.397/01
zaaknummer rechtbank: C/15/234834 / FA RK 15/6899
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2016 inzake
[de grootmoeder]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de grootmoeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Haarlem, locatie Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [A] (hierna te noemen: de moeder);
- de heer [B] (hierna te noemen: de heer [B] );
- [C] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- mevrouw [D] (hierna te noemen: de gezinshuismoeder) en de heer [E] (hierna te noemen: de gezinshuisvader, tezamen: de gezinshuisouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord‑Holland, locatie Haarlem
(hierna te noemen: de Raad).
4 De (verdere) motivering van de beslissing
4.1.
De grootmoeder stelt zich op het standpunt dat zij in alle zaken en maatregelen die [de minderjarige] betreffen, aangemerkt kan worden als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Nu wordt zij echter op geen enkele wijze meer wordt betrokken bij zaken en maatregelen omtrent [de minderjarige] , hetgeen zij niet in zijn belang acht. Zij voert in dit verband aan dat zij [de minderjarige] vanaf zijn geboorte in huis heeft genomen en jarenlang heeft opgevoed. Er is een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en [de minderjarige] ontstaan, dat sprake is van ‘family life’ in de zin van artikel 8 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit impliceert volgens de grootmoeder dat alle maatregelen die ten aanzien van [de minderjarige] worden genomen, haar rechten en verplichtingen direct raken. Ter zitting in hoger beroep van 10 augustus 2016 en 2 november 2016 heeft de grootmoeder toegelicht dat het haar met name gaat om de verslaglegging van instanties als het Kinder- en Jeugdtraumacentrum (KJTC) en dat zij graag objectieve informatie over [de minderjarige] wenst te ontvangen, zodat ze hem beter kan begeleiden.
4.2.
De GI stelt dat de grootmoeder wordt geïnformeerd over de contactmomenten en dat op grond van artikel 7.3.11 Jeugdwet de toestemming van [de minderjarige] is vereist voor het delen van privacygevoelige informatie over hem met de grootmoeder. [de minderjarige] kan volgens de GI zelf beslissen welke informatie hij met zijn grootmoeder wil delen. De GI wijst er voorts op dat de grootmoeder, ook indien zij als belanghebbende wordt aangemerkt, geen wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] is en daarom geen recht heeft op inzage in zijn dossier en/of rapportages van hulpverlenende instanties.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 798 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit die bepaling voortvloeit dat de vraag of iemand belanghebbende is, uitsluitend per zaak kan worden beoordeeld. Hoewel vaststaat dat de grootmoeder in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat, kan de vraag of zij in een zaak rondom [de minderjarige] rechtstreeks in haar rechten of verplichtingen wordt geraakt, eerst worden beantwoord bij de indiening van het desbetreffende verzoek. Dat tussen haar en [de minderjarige] ‘family life’ bestaat in de zin van artikel 8 EVRM maakt dit niet anders.
De stelling van de grootmoeder dat zij als enige als belangenbehartiger voor [de minderjarige] kan optreden, omdat de vader geen contact heeft met [de minderjarige] en het gezag van de moeder is beëindigd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Bovendien heeft de GI als voogd (mede) tot taak de belangen van [de minderjarige] te behartigen.
Het verzoek van de grootmoeder om ten aanzien van alle zaken rondom [de minderjarige] als belanghebbende te worden aangemerkt, zal derhalve als niet op de wet gebaseerd worden afgewezen.
4.4.
Het verzoek van de grootmoeder te bepalen dat zij gerechtigd is tot het opvragen van alle stukken met betrekking tot [de minderjarige] , waaronder rapportages van hulpverlenende instanties, zal eveneens worden afgewezen. Uit het bepaalde in artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet, gelezen in samenhang met artikel 7.3.1 lid 1 Jeugdwet, volgt – voor zover thans van belang – dat de medewerker van de GI zorgdraagt dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. De in artikel 7.3.11 lid 2 aanhef en onder b Jeugdwet vermelde uitzondering is niet van toepassing, nu de grootmoeder geen ouder met gezag of voogd is. De grootmoeder heeft dus geen onbeperkt recht op inlichtingen over [de minderjarige] dan wel op inzage in of afschrift van het dossier van [de minderjarige] . Hiervoor is de toestemming van [de minderjarige] vereist.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:377c BW heeft de grootmoeder evenmin recht op informatie omtrent [de minderjarige] waarover derden beroepshalve beschikken, zoals rapportages van hulpverlenende instanties, nu de grootmoeder geen ouder is als bedoeld in die bepaling. Voor het overige bestaat geen wettelijke basis voor toewijzing van voormeld verzoek van de grootmoeder.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6 De beslissing
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord‑Holland (locatie Alkmaar) van 30 december 2015, voor zover daarbij de (inleidende) verzoeken van de grootmoeder, zoals weergegeven in overweging 4.1 onder I en II van de beschikking van dit hof van 2 november 2016, zijn afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.C. Schenkeveld, mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. J.H.M. Kessels als griffier, en is op 20 december 2016 uitgesproken.