4 Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“1. Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan het beroep, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
2. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De rechtbank kan, indien beroep is ingesteld, krachtens artikel 8:24, tweede en derde lid, van de Awb van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.
3. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij die wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep.
4. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26a, eerste lid, van de Awr meebrengt dat A. Oosters niet uit eigen hoofde beroep kan instellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank overweegt voorts dat uit de machtiging van 9 oktober 2015 niet is af te leiden dat A. Oosters gemachtigd is om namens eiseres beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De machtiging is ondertekend door [P] , als zijnde bestuurder van [C BV] , maar uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt dat niet [P] , maar [V] [het Hof leest: [V] ] enig bestuurder is van deze B.V.
5. De rechtbank heeft, teneinde het verzuim te herstellen, A. Oosters bij brief van 3 november 2015 verzocht om binnen twee weken een machtiging te overleggen [het Hof leest: over te leggen] waaruit blijkt dat hij gemachtigd is beroep in te stellen namens eiseres.
6. A. Oosters heeft daarop een schriftelijke machtiging van 5 november 2015 overgelegd, waarin [K] aan A. Oosters volmacht verleent om namens [X BV] (hierna: [X BV] ) beroep in te stellen bij de rechtbank. Niet is gebleken dat [K] daartoe bevoegd is, nu in het uittreksel uit het handelsregister [X Holding BV] (hierna: de Holding) als bestuurder van [X BV] wordt vermeld. De rechtbank heeft verder ook geen stukken ontvangen waaruit zou blijken dat [K] (enig) bestuurder is van de Holding. Nu een geldige machtiging ontbreekt, is niet komen vast te staan dat A. Oosters namens eiseres gerechtigd is om het onderhavige beroep in te stellen. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 8:24, tweede lid, van de Awb gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”
4.2.
De gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd dat het recht is geschonden doordat hij ter zitting niets heeft mogen zeggen. Had de rechtbank de zaak vereenvoudigd af willen doen, dan had zij geen zitting moeten organiseren. Na een kennelijke niet-ontvankelijkverklaring had belanghebbende in verzet het verzuim kunnen helen. Overigens was reeds de door [P] ondertekende machtiging voldoende, aangezien deze bevoegd was tot alle beheerbehandelingen. Ook de tweede, door [K] verstrekte machtiging, was afdoende. Blijkens de mededelingen ter zitting van de voorzitter was de rechtbank van oordeel dat alleen [V] de vereiste machtiging kon geven; als dit dan zo was, had het op de weg van de rechtbank gelegen om dit tijdig voor de zitting aan belanghebbende mee te delen. Belanghebbende beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1987, nr. 24420, V-N 1987/1242, 5. Om iedere verdere discussie te voorkomen, is de door [V] ondertekende machtiging bij het hogerberoepschrift gevoegd. Ook reeds om die reden dient het beroep volgens de gemachtigde alsnog ontvankelijk te worden verklaard. De onredelijkheid van de opstelling van de rechtbank wordt nog onderstreept door het – eveneens bij het hogerberoepschrift gevoegde – uittreksel waaruit blijkt dat zowel [K] als [P] nu bevoegd zijn een procedure te voeren. Het is altijd de bedoeling geweest van belanghebbende dat Oosters deze zaak als gemachtigde voor haar zou behartigen.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven. Gelet op de reikwijdte van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid was [P] noch [K] bevoegd om Oosters namens belanghebbende een procesvolmacht te verlenen.
4.4.
Het Hof komt op grond van de navolgende overwegingen tot dezelfde beslissing als de rechtbank.
4.5.
Vast staat dat de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 februari 2015, was gericht aan ‘WOZ-Consultants B.V. p/a A. Oosters ’ in antwoord op ‘uw bezwaarschrift, namens [C BV] , tegen de bovenvermelde beschikking (…) inzake het object [adres] ’.
4.6.
Inmiddels was de onroerende zaak ten gevolge van een bij akte van 22 december 2014 verleden juridische fusie van rechtswege gaan behoren tot het vermogen van [X BV] welke vennootschap in de uitspraak van de rechtbank betreffende de waardebeschikking met betrekking tot die onroerende zaak dan ook terecht als belanghebbende is aangemerkt.
4.7.
Ambtshalve stelt het Hof vast – het wordt door de heffingsambtenaar ook niet betwist – dat Oosters bevoegd is belanghebbende in de hogerberoepsprocedure te vertegenwoordigen.
4.8.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat zij ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) van een gemachtigde als Oosters , die geen advocaat is, een schriftelijke machtiging kan verlangen. Het Hof tekent hierbij aan dat het de term ‘gemachtigde’ in voormeld tweede lid daarbij leest als ‘degene die stelt gemachtigde te zijn’.
4.9.
Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het beroep ingevolge artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, en ligt in haar uitspraak de juiste opvatting besloten dat het overleggen van een (geldige) schriftelijke machtiging een zodanig ‘bij de wet gesteld vereiste’ is. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat tot niet-ontvankelijkverklaring alleen kan worden overgegaan indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een door hem gestelde termijn.
4.10.
In dit hoger beroep gaat het naar ’s Hofs oordeel om de vragen (i) of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat de door [P] ondertekende machtiging niet een toereikende machtiging was, zodat ook na toezending van deze machtiging nog sprake was van een verzuim, (ii) of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat belanghebbende dit verzuim niet heeft hersteld door overlegging van de door [K] ondertekende machtiging en (iii) of de rechtbank, uitgaande van bevestigende beantwoording van de eerste twee vragen, in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep.
4.11.
Voor de beantwoording van de in 4.10 vermelde vragen zijn (rechts)feiten die dateren van na de uitspraak van de rechtbank, naar hun aard niet relevant. Om die reden gaat het Hof voorbij aan de in 2.14.1 tot en met 2.14.3 vermelde machtiging en uittreksels.
4.12.
Bij de beoordeling van de in 4.10 vermelde vragen neemt het Hof de jurisprudentie van de Hoge Raad, met name diens arresten van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244, en van 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, tot richtsnoer.
4.13.
In het arrest BNB 2014/44 is voor zover van belang het volgende overwogen:
“3.3.1. Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang - ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
3.3.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.
3.4.1.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat zij bij brief van 29 februari 2012 aan [A] heeft verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen vier weken aan te tonen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat [A] niet binnen de gestelde termijn een machtiging heeft overgelegd. Uitgaande van deze vaststellingen, die in cassatie niet worden bestreden, kon de Rechtbank gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.4.2.
Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De Rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.”
4.14.
In het (op verzet gewezen) arrest BNB 2013/244 is het volgende overwogen:
“3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 3 juli 2012 uitspraken gedaan op belanghebbendes bezwaren tegen de te zijnen aanzien gegeven beschikkingen op grond van de Wet WOZ, hiervoor vermeld onder 1. Namens belanghebbende is door [B] en [C] (hierna: [B] en [C] ) tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Daarbij is een op 23 maart 2012 ondertekende machtiging overgelegd, waarin enkele medewerkers van […], waaronder [B] en [C] , worden gemachtigd om belanghebbende “zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ-beschikking”. De machtiging ziet onder andere op “het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen, daartegen bezwaar, (hoger) beroep of cassatie in te dienen, al dan niet bijwege van voorlopige voorziening”.
3.1.2.
De Rechtbank heeft, kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [B] en [C] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hen daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van de beroepen, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
3.1.3.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [B] en [C] , ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat zij niet gemachtigd waren om namens belanghebbende op te treden in beroep. De beroepen zijn op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
De daartegen gerichte verzetten berusten op het betoog dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraken op bezwaar. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat bij de beroepschriften reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak op verzet heeft de Rechtbank dit betoog verworpen.
3.3.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [B] en [C] om (onder meer) in de onderhavige zaken namens belanghebbende beroep in te stellen. De uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van de onderhavige beroepen een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigden zou zijn geëindigd. De Rechtbank kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van de beroepen nog bestond, en op die grond van hen een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. De beroepen zijn mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [B] en [C] .
3.4.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de verzetten afdoen. De verzetten dienen gegrond te worden verklaard.”
4.15.
Gelet op deze jurisprudentie geldt bij de beoordeling van het geschil voorts als uitgangspunt dat het Hof niet vol zal treden in de beoordelingsruimte van de rechtbank bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. Het Hof zal de beoordeling van de rechtbank (marginaal) toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel is kunnen komen.
4.16.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [P] ondertekende machtiging (zie 2.3) niet toereikend is. [P] is in die machtiging ten onrechte aangemerkt als bestuurder van [C BV] . Blijkens het meegezonden uittreksel uit het handelsregister (zie 2.8.2) was [P] bevoegd tot ‘allerlei beheerhandelingen’ namens [C BV] . Naar ’s Hofs oordeel kon de rechtbank in redelijkheid eraan twijfelen of deze bevoegdheid zover strekte dat [P] aan Oosters een rechtsgeldige procesvolmacht kon verstrekken, en kon zij in redelijkheid aan Oosters verzoeken een (wel) toereikende volmacht over te leggen.
4.17.
Ook heeft de rechtbank zich naar ’s Hofs oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [K] ondertekende machtiging (zie 2.11.1) niet toereikend was. [K] is in die machtiging ten onrechte aangeduid als bestuurder van belanghebbende. Blijkens het meegezonden uittreksel uit het handelsregister (zie 2.8.3) was [K] bevoegd om (binnen bepaalde grenzen) inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten te ondertekenen. Het verstrekken van een procesvolmacht kan naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs niet onder deze bevoegdheid worden begrepen. Daaraan doet niet af dat, naar belanghebbende heeft gesteld, zij ook een overeenkomst van opdracht met (het kantoor van) Oosters heeft gesloten.
4.18.
Nu de rechtbank tot het oordeel heeft kunnen komen dat het door haar geconstateerde en aan belanghebbende voorgehouden verzuim met de ‘tweede machtiging’ niet was geheeld, kon zij – gelet op hetgeen als rechtsregel uit het arrest BNB 2014/44 is af te leiden – vervolgens zonder schending van enige rechtsregel ertoe overgaan het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en was zij met name niet gehouden belanghebbende een (tweede) herkansing te geven.
4.19.
Aan het in 4.18 gegeven oordeel doet niet af de omstandigheid dat, naar het Hof uit de gedingstukken afleidt, de rechtbank niet voorafgaand aan de zitting van 23 november 2015 uitdrukkelijk aan belanghebbende heeft voorgehouden dat de belanghebbende in deze zaak niet [C BV] maar [X BV] is. Het Hof weegt in dit verband mee dat Oosters zich, naar uit zijn op verzoek van de rechtbank toegezonden stukken genoegzaam blijkt, zeer wel ervan bewust was dat [C BV] door juridische fusie was opgegaan in belanghebbende, en dat Oosters een eigen verantwoordelijkheid droeg – en redelijkerwijs waar had kunnen maken – om voor een toereikende volmacht zorg te dragen na daartoe door de rechtbank bij de brief van 3 november 2015 verzocht te zijn.
4.20.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof komt niet toe aan de materiële kant van het geschil.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 9 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.