2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Volgens de inleidende dagvaarding zijn [appellant] en [geïntimeerde] ieder eigenaar van een pand aan de [adres] respectievelijk op de nummers 40 ( [appellant] ) en 42 I, II en II ( [geïntimeerde] ) te [woonplaats] .
(ii) Bij dagvaarding van 16 maart 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam met vorderingen dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld:
- tot het verwijderen van de aan zijn pand uitstekende pijp, zoals deze in het lichaam van de dagvaarding is omschreven, zulks op straffe van een dwangsom van € 100 per dag voor iedere dag dat [geïntimeerde] hier niet aan voldoet;
- tot betaling van € 4.248,82 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
- tot omlegging van de waterafvoer zodat deze weer afwatert op eigen terrein, zulks op straffe van een dwangsom van € 100 per dag voor iedere dag dat [geïntimeerde] hier niet aan voldoet;
- tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 549,88 en
- tot betaling van de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten.
(iii) In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen. Daartoe overwoog de kantonrechter, samengevat, dat de door [appellant] ingestelde vorderingen niet zijn gebaseerd op een zakelijk recht als bedoeld in artikel 24 aanhef en lid 1 van de EEX-Verordening (EEX-VO 2012, nr. 1215/2012) en dat ook anderszins gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn. Bij die stand van zaken heeft de kantonrechter de hoofdregel van artikel 5 lid 1 EEX-Verordening toegepast, waaruit volgt dat niet de Nederlandse rechter maar de rechter van het Verenigd Koninkrijk alwaar [geïntimeerde] woonplaats heeft, bevoegd is.
2.3.
Terecht voert [appellant] in grief I aan dat hij in de inleidende dagvaarding aan de door hem ingestelde vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat tussen partijen tijdens een bespreking op 6 juli 2010 een overeenkomst is gesloten en dat deze overeenkomst door [geïntimeerde] niet is nagekomen. Volgens [appellant] zijn de in geding zijnde vorderingen dus gebaseerd op verbintenissen uit overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 7 aanhef en lid 1, sub a) EEX-Verordening. De werkzaamheden, waartoe [geïntimeerde] zich volgens de stellingen van [appellant] in de totstandgekomen overeenkomst heeft verplicht, kunnen en moeten - aldus [appellant] - slechts in Amsterdam worden uitgevoerd. Dit zo zijnde is het standpunt van [appellant] dat toepassing van artikel 7 aanhef en lid 1, sub a) EEX-Verordening leidt tot bevoegdheid van de kantonrechter te Amsterdam juist.
2.4.
Eveneens terecht voert [appellant] in grief II aan dat hij in de inleidende dagvaarding aan de door hem ingestelde vorderingen subsidiair een door [geïntimeerde] jegens hem in Amsterdam gepleegde onrechtmatige daad ten grondslag heeft gelegd, met gevolg dat de kantonrechter zich op grond van artikel 7 aanhef en lid 2 EEX-Verordening bevoegd had moeten verklaren om van die vordering kennis te nemen.
2.5.
Nu de beide grieven doel treffen en de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van de vorderingen kennis te nemen, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en de zaak ter afdoening terugwijzen naar de kantonrechter te Amsterdam.