5.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen en beslist:
“11. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de vorderingen van eiseres [belanghebbende] op [B] zakelijk zijn en dat de afwaarderingen van die vorderingen van achtereenvolgens € 6 miljoen en € 3,5 miljoen ten laste van de winst, terecht hebben plaatsgevonden. De vorderingen zijn nadien volwaardig geworden als gevolg van de garantstelling door [D] , waardoor de afwaarderingen dienen te vervallen. De rechtbank overweegt voorts dat de garantstelling moet worden aangemerkt als een rechtshandeling van [D] . Eiseres noch [F] waren hierbij partij. De stelling van eiseres dat [D] met de garantstelling een verkapte dividenduitkering aan [F] heeft gedaan en dat [F] vervolgens een informele kapitaalstorting in eiseres heeft gedaan, is niet juist. Voor het ontstaan van informeel kapitaal is immers vereist dat er op grond van aandeelhoudersmotieven een (fictieve) vermogensverschuiving van [F] naar eiseres heeft plaatsgevonden. Daarvan is gezien de enkele garantstelling geen sprake. Dit wordt ook niet anders indien wordt aangenomen dat [D] de garantstelling heeft verstrekt op aandringen van [F] . Daaruit volgt immers niet dat eiseres ingegeven door de relatie met haar aandeelhouder onzakelijk zou hebben gehandeld en op grond daarvan voordelen zou hebben genoten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de garantstelling betrekking heeft op nakoming van zakelijke verplichtingen door [B] ; verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag liggen, maar die zijn voortgekomen uit een zakelijk handelen tussen eiseres en [B] . Het resultaat op de vorderingen van eiseres op [B] is dan ook opgekomen in de bedrijfsuitoefening en behoort daarmee tot de voordelen die eiseres heeft verkregen uit haar onderneming. In dat verband stelt de rechtbank nog vast dat de door eiseres fiscaal gewenste behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt: het ten gunste van het resultaat laten vrijvallen van de voorziening. De door eiseres opgeworpen vraag of de garantstelling door [D] wel zakelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank voor het onderhavige geschil niet van belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook het opwaarderen van de vorderingen ten onrechte buiten de belastbare winst gehouden.
12. De subsidiaire stelling van eiseres dat een zakelijke tegenprestatie ten laste van de winst moet worden gebracht treft geen doel. Eiseres was geen partij bij de garantstelling en zij is geen verplichting aangegaan tot betaling van enige vergoeding. Verweerder [de inspecteur] heeft dan ook terecht geen zakelijke tegenprestatie in aftrek toegelaten.”
De invloed van vennootschappelijke betrekkingen bij de bepaling van de winst
5.2.1. Ingevolge artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 8, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, behoren tot de winst van een vennootschap de voordelen uit de door haar gedreven onderneming. Dit winstbegrip houdt in dat voordelen die enkel hun grond vinden in de interne verhouding tussen de vennootschap en haar aandeelhoudster (de vennootschappelijke betrekkingen) niet tot de (fiscale) winst van die vennootschap behoren, of zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 3 april 1957, BNB 1957/165:
“O. dat er gevallen zijn, waarin voor de toepassing van het belastingrecht moet worden aangenomen, dat inbreng van kapitaal in een naamloze vennootschap heeft plaats gevonden, niettegenstaande van een storting op de aandelen geen sprake was en zelfs niet heeft kunnen zijn, omdat het gehele maatschappelijke kapitaal der naamloze vennootschap was geplaatst en door betaling van het nominale bedrag der aandelen was volgestort;
dat zulk een geval zich voordoet, indien een moeder-maatschappij als houdster van de aandelen ener dochtermaatschappij enkel op grond van de voor haar in die hoedanigheid tot de dochteronderneming bestaande verhouding aan deze een voordeel in geld of goederen doet toekomen, dat zij onder gelijke omstandigheden aan een van haar onafhankelijke onderneming niet zou hebben verschaft;
dat toch in dat geval door de dochteronderneming een voordeel wordt genoten, dat zijn oorzaak uitsluitend in de interne verhouding tussen haar en haar aandeelhouder vindt, waardoor in fiscaal-rechtelijken zin kapitaal wordt ingebracht;”
Dit arrest is gewezen op de voet van artikel 6 Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in samenhang met artikel 6 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, van welke laatste bepaling het eerste lid destijds als volgt luidde:
“Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit bedrijf of uit zelfstandig uitgeoefend beroep.”
Deze bepaling wijkt niet wezenlijk af van artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001.
5.2.2.
De inspecteur heeft primair gesteld dat een voordeel slechts dan kan worden aangemerkt als een voordeel dat zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen, indien dat voordeel daarin volledig en uitsluitend zijn grond vindt. Het Hof acht dit standpunt niet juist. De bewoordingen van het arrest (r.o. 2.5) wijzen erop dat een voordeel – in casu het voordeel dat [A] heeft ontleend aan de garantstelling – ook ten dele zijn grond kan vinden in de vennootschappelijke betrekkingen en voor het overige op zakelijke verhoudingen is gebaseerd. Indien dat het geval is, dan dient het voordeel, voor zover dat voordeel enkel zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen, bij de bepaling van de winst te worden geëlimineerd.
Het bewijs ter zake van vennootschappelijke betrekkingen die van invloed zijn op de winst 5.3.1. Volgens de inspecteur dient belanghebbende de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waarop zij baseert dat het voordeel dat [A] aan de garantstelling heeft ontleend – geheel of ten dele – zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Belanghebbende heeft deze stelling betwist.
5.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overname van de aandelen in [B] en/of de garantstelling voor [A] een voordeel heeft opgeleverd van € 9.500.000, vanwege het terugnemen van de afwaarderingen van € 6.500.000 en € 3.000.000 op de vorderingen van [A] op [B] . In een dergelijke situatie ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van degene die stelt dat dit voordeel – geheel of ten dele – zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen, de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waarop die stelling steunt. In het onderhavige geval dient derhalve belanghebbende de feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan het hiervoor bedoelde voordeel van
€ 9.500.000 (hierna ook: het voordeel), dat in de aangifte van belanghebbende als storting van kapitaal is aangemerkt, niet tot de belastbare winst behoort.
Beoordeling van de bewijsmiddelen
5.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het voordeel zijn grond volledig vindt in het streven van [F] om te vermijden dat in 2009/2010 op geconsolideerd niveau een verlies zou ontstaan. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de verklaringen van [naam manager F] en [naam CFO van D] , naar de door haar overgelegde wisseling van e-mails tussen (vertegenwoordigers van) [F] , [A] , [D] en [naam accountantskantoor] in de maanden februari – maart 2010, en naar de verklaring van [naam werknemer belanghebbende] ter zitting van het Hof.
5.4.2.
Bij de beoordeling van deze bewijsmiddelen stelt het Hof voorop dat hij het aannemelijk acht dat, zoals de inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zowel [A] als [D] zakelijke belangen hadden bij het financieel overeind houden van [B] . Op grond hiervan acht het Hof het in ieder geval niet aannemelijk dat het voordeel volledig zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Het Hof zal nagaan in welke mate – uit te drukken in een concreet bedrag – belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het voordeel zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen.
5.4.3.
Naar het oordeel van het Hof is op basis van het bericht van [naam manager F] aan [naam werknemer belanghebbende] van 3 februari 2010, de verklaring van [naam manager F] van september 2013 en de verklaring van [naam werknemer belanghebbende] ter zitting van het Hof, ook al betreft het hier verklaringen die zijn gegeven nadat het geschil was gerezen, aannemelijk te achten dat het voordeel in ieder geval in enige mate grond vindt in het streven van [F] om hoe dan ook te voorkomen dat in 2009/2010 op geconsolideerd niveau een verlies zou ontstaan.
5.4.4.
Daar staat tegenover dat de e-mail van [naam medewerker accountantskantoor] van 23 september 2009, de e-mailwisseling van februari-maart 2010 en overige bevindingen van de inspecteur, overtuigende aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van zakelijke motieven voor het financieel overeind houden van [B] :
- de e-mail van [naam medewerker accountantskantoor] vermeldt vertrouwen van het [het X-concern] management in het
vermogen van [B] haar schulden af te lossen, vanwege de strategische
positie van [B] op de Spaanse markt;
- [naam werknemer belanghebbende] vermeldt in zijn (ongedateerde) reactie op de e-mail van [naam manager F] dat
[B] over € 16,1 mln aan (liquideerbare) activa beschikt en dat daarnaast
zekerheid is te ontlenen aan het onroerende goed van [E] S.L.;
- [naam manager F] vermeldt in zijn e-mail van 4 februari 2010 dat een faillissement van
[B] uit ondernemingsoogpunt niet wenselijk zou zijn omdat dan
marktaandeel in Spanje wordt verloren;
- in het verslag van het bedrijfsbezoek van de inspecteur op 15 oktober 2010 is
vermeld dat bij voortzetting van de onderneming van [B] in de nabije
toekomst wellicht meer op de vorderingen zou kunnen worden terugontvangen,
in welk verband voorts is vermeld dat [B] door [D] wordt gebruikt om
agriculturele activiteiten te ontwikkelen op de Spaanse en Afrikaanse markt;
- in het bij dat bedrijfsbezoek overlegde persbericht is vermeld dat de verwerving
van [B] door [D] de positie van [B] op de Spaanse markt heeft
versterkt en dat dit kansen biedt voor verdere groei van [het X-concern] in de markt
voor agrarische toepassingen van haar apparatuur in Europa, Afrika en het Midden-
Oosten;
- de aanwezigheid van zakelijke motieven vindt bevestiging in de onder 2.8
opgenomen resultaten van [B] , welke na 2008/2009 een opwaartse trend
laten zien.
5.4.5.
Het Hof ziet zich gesteld voor een (nadere) weging van de aangevoerde gronden, deels in de sfeer van de vennootschappelijke betrekkingen, deels in de sfeer van zakelijk handelende onafhankelijke ondernemingen. Het Hof acht het bewijs dat belanghebbende voor haar standpunt heeft aangevoerd betrekkelijk summier en constateert dat die bewijsmiddelen niet nader zijn gesubstantieerd. Bij vergelijking met de onder 5.4.4 vermelde bewijsmiddelen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende slechts in beperkte mate bewijs voor haar stelling heeft geleverd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voordeel meer dan in enige mate zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen.
Voorts constateert het Hof dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen cijfermatige onderbouwing heeft verstrekt van de mate waarin het voordeel volgens haar gegrond is op de vennootschappelijke betrekkingen. Nu het Hof aannemelijk acht dat het voordeel in enige mate grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen, ook de inspecteur (subsidiair) geen onderbouwing/becijfering heeft verstrekt van de mate waarin het voordeel volgens hem grond vindt in zakelijke belangen, en partijen – desgevraagd – ter zitting van het Hof onvoldoende zicht hebben geboden op een concludente (nadere) cijfermatige onderbouwing van – in dezen – hun subsidiaire standpunten, ziet het Hof zich genoodzaakt de mate waarin het voordeel grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen in goede justitie, schattenderwijs vast te stellen.
5.4.6.
Rekening houdend met de weging van de hiervoor onderscheiden bewijsmiddelen in r.o. 5.4.5 en de (geringe) mate waarin belanghebbende haar stelling nader heeft gesubstantieerd, concludeert het Hof dat het voordeel (ter grootte van € 9.500.000) voor
€ 1.200.000 zijn grond vindt in de vennootschappelijk betrekkingen tussen belanghebbende en haar aandeelhouder. Daarbij kan, gelet ook op de bij het overleg van februari-maart 2010 betrokken personen, ervan worden uitgegaan dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouder zich van die bevoordeling bewust zijn geweest. Dit oordeel leidt ertoe dat het belastbaar bedrag met € 1.200.000 tot € 4.216.583 moet worden verminderd.
De additionele afwaardering per 31 maart 2010
5.5. Partijen hebben zich niet dan wel slechts in zeer beperkte mate uitgelaten over de vraag of, gelet op de feiten en omstandigheden per balansdatum (ook onafhankelijk van de koop van de aandelen in [B] door [D] en de door haar verstrekte garantstelling), de per 31 maart 2010 in aanmerking genomen additionele afwaardering van de vorderingen van [A] op [B] van € 3.500.000 naar maatstaven van goed koopmansgebruik geoorloofd is.
Na de garantstelling is ook dit gedeelte van de afwaardering teruggenomen. Nu niet aannemelijk is dat het terugnemen van de afwaarderingen van de vorderingen van [A] op [B] (ad. € 9.500.000) – voor de toepassing van het belastingrecht – voor meer dan
€ 1.200.000 zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen, acht het Hof de additionele afwaardering begrepen in de bijtelling van € 8.300.000 die per saldo in stand blijft. De vraag naar de aanvaardbaarheid van deze additionele afwaardering naar maatstaven van goed koopmansgebruik behoeft dan verder geen behandeling.
Slotsom
5.6. Het hiervoor overwogene betekent dat het beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verlaagd overeenkomstig het hiervoor vermelde belastbaar bedrag.