5.1.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verjaring, waar het betreft de aangiften die zijn gedaan op 14 en 17 januari 2011. De rechtbank heeft ter zake, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“12. Mededeling van een geboekte douaneschuld dient ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. In verordening (EEG, EURATOM) nr. 1182/71 van de Raad zijn regels gesteld die, behoudens
andersluidende bepalingen, van toepassing zijn op de termijnen, data en aanvangs- en
vervaltijden die zijn bepaald bij rechtshandelingen van de Raad en de Commissie. Daar in het CDW en de TVo geen andersluidende bepalingen staan, zijn de bepalingen van verordening nr. 1182/71 in casu van toepassing (vgl. HvJ EU 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29). Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van genoemde verordening bepaalt dat, wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (in casu het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de
Algemene douanewet leidt niet tot een andersluidend oordeel. (vlg. Hof Amsterdam 31 mei 2016, nrs. 15/00037 tot en met 15/00040, ECLI:NL:GHAMS:2016:2623).
13. De desbetreffende aangiften zijn aanvaard op 14 januari 2011 en 17 januari 2011 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die data de douaneschulden zijn ontstaan. De mededelingstermijn eindigde derhalve op 14 januari 2014 en 17 januari 2014.
14. Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een
daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling
van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (vgl. HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de utb bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
15. De utb voor de aangifte van 17 januari 2011 is derhalve, naar eiseres ook niet betwist nu de verzendtheorie van toepassing is, tijdig aan eiseres medegedeeld.
16. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet
geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging
van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39 245, ECLI:NL:HR:2004:A05063). Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene douanewet dient het aanslagbiljet te worden voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de utb.
17. Eiseres heeft betwist dat als moet worden uitgegaan van de verzendtheorie de utb voor de aangiften van 14 januari 2011 ter post is bezorgd op de datum van dagtekening 13 januari 2014, nu zij de utb pas op 17 januari 2014 heeft ontvangen.
18. Uit de onder 3 genoemde e-mail volgt dat op 13 januari 2014 om 9:01 uur is verzocht met spoed de utb op te maken en tevens is verzocht de utb ook op die dag te verzenden. Uit de onder 4 genoemde e-mail volgt dat de utb op 13 januari 2014 is opgemaakt. Tevens blijkt uit de onder 7 genoemde uitdraai van de douane-applicatie DFB dat de utb op 13 januari 2014 is ingeboekt in het systeem van verweerder en een beschikkingsnummer heeft gekregen. In de onder 5 genoemde e-mail is bevestigd dat de utb ruim vóór 16.00 uur naar de postkamer is gebracht. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat alle post die voor 16:30 uur op de postkamer aanwezig is nog dezelfde dag wordt verzonden. Dit is bovendien bevestigd in de onder 5 en 6 genoemde e-mails. Gelet op stukken van het geding, de toelichting van verweerder en de specifieke beschrijving omtrent de verzending van de onderhavige utb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de utb op 13 januari 2014 is verzonden. De verzending van de utb voor de aangiften van 14 januari 2011 heeft aldus tijdig plaatsgevonden.
19. Gelet op het vorenoverwogene is de douaneschuld niet teniet gegaan door verjaring.”
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de door de rechtbank gebezigde rechtsoverwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd voorziet artikel 221, lid 3, van het CDW niet in “andersluidende bepalingen” als bedoeld in artikel 1 van Verordening 1182/71, houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (zie 4.1), zodat artikel 3 van Verordening 1182/71 onverkort van toepassing is op de termijn van drie jaar, genoemd in artikel 221, lid 3, van het CDW. Dit vindt uitdrukkelijk bevestiging in de rechtspraak van het Hof van Justitie (vgl. het reeds door de rechtbank aangehaalde arrest HvJ 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29).
Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat niet de terpostbezorging, maar de ontvangst door belanghebbende bepalend is voor de tijdigheid van de mededeling, daar deze stelling geen steun vindt in het recht. Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de utb bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ 13 maart 2003, zaak
C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26. Ook uit het arrest Hoge Raad 20 november 2015, nr. 14/03271, ECLI:NL:HR:2015:3316, volgt dat de datum van verzending en niet de datum van ontvangst als datum van mededeling dient te worden aangemerkt.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, zodat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt.
5.3.
De inspecteur heeft primair betoogd dat hij de aangegeven transactiewaarden terecht heeft gecorrigeerd met toepassing van de procedure van artikel 181bis UCDW. Subsidiair heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden in casu lager zijn dan bepaalde statistische (gemiddelde) waarden op zichzelf reeds voldoende bewijs vormt dat de aangegeven douanewaarden te laag zijn. Dit blijkt volgens de inspecteur uit het arrest HvJ 16 juni 2016, C-291/15, EURO 2004.Hungary Kft (ECLI:EU:C:2016:455). Meer subsidiair heeft de inspecteur betoogd dat de enkele omstandigheid dat een aangegeven transactiewaarde voor hem niet controleerbaar is op zichzelf reeds een voldoende grond vormt om deze waarde te corrigeren, ook indien de inspecteur de onjuistheid van de aangegeven waarde niet kan bewijzen.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur slechts tot navordering kan overgaan indien hij bewijst dat de in de aangiften vermelde transactiewaarden onjuist zijn, aan welke bewijslast de inspecteur niet heeft voldaan. Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat artikel 181bis UCDW de inspecteur enkel ten dienste staat bij de primaire aangiftebehandeling en niet bij een administratieve nacontrole, dat het onderschrijden van statistische gemiddelden geen bewijs vormt dat de aangegeven douanewaarden onjuist zijn en dat oncontroleerbaarheid van douanewaarden evenmin een grond voor navordering oplevert. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.1.
In de slotakte van de Uruguay-Ronde van de GATT-onderhandelingen (1986-1994) (Pb nr. L336, p. 253) is het volgende besluit aangenomen:
"BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd [cursivering Hof] en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen."
5.4.2.
In de considerans bij Verordening (EG) 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, PB L346, is onder meer het volgende vermeld:
"Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 [Hof: de UCDW] ten uitvoer dient te worden gelegd."
5.4.3.
Artikel 181bis is met ingang van 1 januari 1995 toegevoegd aan de UCDW en luidt als volgt:
"1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld."
5.4.4.
Artikel 178, vierde lid, van de UCDW luidt als volgt:
“Het indienen bij een douanekantoor van een krachtens lid 1 vereiste aangifte [Hof: aangifte van gegevens inzake de douanewaarde D.V.1] geldt, onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, als het op zich nemen door de in lid 2 bedoelde persoon van de aansprakelijkheid voor:
- de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,
- de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken, en
- het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.”
5.4.5.
Uit de tekst, de context, alsmede de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW volgt naar ’s Hofs oordeel dat artikel 181bis UCDW enkel ziet op de situatie waarin de douaneautoriteiten bij de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, 'wegens gegronde twijfel' er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Artikel 181bis van de UCDW biedt de douaneautoriteiten in die situatie de mogelijkheid om aanvullende informatie of documenten op te vragen. De aangever dient vervolgens een redelijke gelegenheid te worden geboden om te reageren op de redenen voor die gegronde twijfel. In onderhavige zaak is door de inspecteur echter niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. In die situatie mist artikel 181bis van de UCDW naar ’s Hofs oordeel evenwel toepassing. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de ontstaansgeschiedenis als voornoemd en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. In het onder 5.4.2 aangehaalde besluit wordt onder 1 in de openingszin tot uitdrukking gebracht dat de in het besluit vervatte bewijsregel van toepassing is “wanneer een aangifte wordt overgelegd”. Ook wordt in de preambule in de tegenwoordige tijd gesproken over “gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt”. Daarenboven maakt artikel 181bis deel uit van hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van titel V (Douanewaarde) van de UCDW en wordt in artikel 181bis, tweede lid, verwezen naar artikel 178, vierde lid, van de UCDW, welk artikel is gewijd aan de D.V. 1, de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde welke bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden gevoegd.
5.4.6.
De inspecteur beroept zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 181bis UCDW weldegelijk toepassing kan vinden bij een administratieve nacontrole, op voornoemd arrest EURO 2004.Hungary Kft. Het Hof vermag dit niet uit genoemd arrest af te leiden. In de eerste plaats was tussen partijen in de desbetreffende verwijzingszaak het van toepassing zijn van artikel 181bis UCDW niet in geschil, zodat het Hof van Justitie zich daarover niet behoefde uit te laten. In de tweede plaats volgt uit de feitenvaststelling van de verwijzende rechter dat in die zaak de goederen weliswaar waren vrijgegeven, maar dat de verificatie van de aangegeven transactiewaarde op het moment van de vrijgave van de goederen nog niet was afgerond. Verwezen zij ter zake naar de tekst van de verwijzingsuitspraak: http://www.minbuza.nl/binaries/content/assets/ecer/ecer/import/hof_van_justitie/nieuwe_hofzaken_inclusief_verwijzingsuitspraak/2015/c-zakennummers/c-291-15-verwijzingsbeschikking.pdf). De feitelijke situatie welke aan genoemd arrest ten grondslag ligt is daarmee wezenlijk anders dan de situatie in het onderwerpelijke geschil. De inspecteur heeft in casu – anders dan de Hongaarse autoriteiten in de zaak die ten grondslag ligt aan genoemd arrest – de aangegeven transactiewaarden wel geaccepteerd en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven en de verificatie beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarden nader onderbouwt en – zo belanghebbende daar niet in slaagt – de aangegeven transactiewaarden te verwerpen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.