[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het huis van bewaring Zwaag te Zwaag,
verder ook te noemen: de opgeëiste persoon of: appellant,
De feiten en de rechtsgang
In de zaak met bovengenoemd parketnummer is door de officier van justitie te Amsterdam een op 27 oktober 2016 gedateerde vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) ingediend bij de internationale rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, strekkende tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 oktober 2016 door het Bucharest Tribunal, 2nd Criminal Law Division, in Roemenië. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overlevering van de opgeëiste persoon verzocht ten behoeve van een in Roemenië ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van opbrengsten van misdrijven en oplichting. Het EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van de hiervoor genoemde opgeëiste persoon.
Deze vordering is behandeld ter openbare zitting van voornoemde kamer van de Amsterdamse rechtbank van 1 november 2016. Bij die gelegenheid is op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, OLW, de termijn waarbinnen de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat de rechtbank er niet in slaagde binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen. De behandeling is vervolgens gesloten.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2016 heeft de IRK op de daarin vermelde gronden bepaald dat de ingang van de termijnen als bedoeld in artikel 22 OLW met ingang van 26 augustus 2016 moet worden berekend. De rechtbank heeft voorts geconstateerd – voor zover hier van belang en kort weergegeven – dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon, en dat zij nog niet over voldoende gegevens beschikt om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon dit gevaar zou lopen. In verband daarmee heeft de rechtbank het onderzoek heropend en vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd, in afwachting van het antwoord op te stellen nadere vragen in verband met de detentie omstandigheden in Roemenië.
Op 22 en 24 november 2016 heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) van het Openbaar Ministerie te Amsterdam aanvullende informatie uit Roemenië verkregen en aan de rechtbank ter beschikking gesteld.
De zaak is andermaal behandeld op de openbare zitting van 24 november 2016. Daar is de behandeling opnieuw gesloten.
Bij tussenuitspraak van 24 november 2016 heeft de IRK het onderzoek ter zitting opnieuw heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, omdat naar zijn oordeel nog altijd onvoldoende informatie was verstrekt door de Roemeense uitvaardigende autoriteit om een beslissing te kunnen nemen. De IRK heeft bij deze uitspraak voorts besloten de beslissing over de overlevering uit te stellen. Dit brengt volgens de IRK schorsing van de beslistermijnen mee met ingang van de beslissing tot uitstel, zodat de 90-dagen termijn als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW niet verstrijkt en de overleveringsdetentie niet op die grond kan worden geschorst. Het onderzoek ter zitting is vervolgens andermaal voor onbepaalde tijd geschorst.
Op 16 december 2016 heeft de raadsvrouwe van de opgeëiste persoon – stellend dat de beslissingstermijn van maximaal 90 dagen als bedoeld in artikel 22 OLW de dag na 24 november 2016 was verstreken en dat het standpunt (het hof begrijpt: het oordeel) van de rechtbank dat de beslissing om de overlevering uit te stellen ook de schorsing van de beslistermijnen meebrengt onjuist is – schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon verzocht.
Dit verzoek is bij de beschikking waarvan thans beroep afgewezen, onder verwijzing naar eerdere beschikkingen van voornoemde rechtbank en kamer van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:1995) en 28 april (ECLI:NL:RBAMS:2016:2630). De rechtbank heeft daarbij overwogen en beslist dat zij geen aanleiding ziet af te wijken van de inhoud van die beschikkingen en dat het besluit tot uitstellen van de overlevering van de opgeëiste persoon een schorsing van eerder bedoelde 90-dagen termijn meebrengt zodat de overleveringsdetentie niet op grond van het verstrijken van die termijn kan worden geschorst. Ook overigens heeft de rechtbank geen termen aanwezig geacht voor schorsing van de overleveringsdetentie, meer in het bijzonder omdat er van strijd met het bepaald in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) (nog) geen sprake zou zijn. Wat de rechtszekerheid van de opgeëiste persoon betreft: deze kan altijd om schorsing van de overleveringsdetentie vragen, aldus de rechtbank.
Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2016, alsmede van de herstelakte van 5 januari 2017 waarbij namens de opgeëiste persoon hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft in raadkamer van 25 januari 2017 gehoord de advocaat-generaal en de opgeëiste persoon, bijgestaan door mr. [naam 1] namens mr. [naam 2]. De advocaat-generaal en mr. [naam 1] hebben hun standpunten zoals door hen op schrift gesteld, nader toegelicht als door hen op schrift gesteld. Deze schriftelijke standpunten maken deel uit van het dossier en de inhoud daarvan geldt als hier herhaald en ingelast.
De beoordeling
Het hof verenigt zich met de beslissing waarvan beroep, met aanpassing van de gronden waarop deze berust, zoals hierna volgt.
Het hof onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank dat de ingang van de termijnen als bedoeld in artikel 22 OLW met ingang van 26 augustus 2016 moet worden berekend.
In zijn beschikking van 3 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1838) heeft dit hof, beslissend op het hoger beroep tegen de eerder door de rechtbank genoemde beslissing van de IRK van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:1995) geoordeeld dat een strikte toepassing van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW in een geval waarin het stellen van prejudiciële vragen aangewezen is, dan wel het antwoord op door derden gestelde prejudiciële vragen moet worden afgewacht, gelet op de tijd die daarmee gemoeid is, kan leiden tot het in de knel komen met de bepalingen van het Unierecht.
In een dergelijk geval moet het belang van de Europese rechtsorde worden afgewogen tegen het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid die dat laatste
meebrengt voor opgeëiste personen, waarbij het belang van het voldoen aan de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen in het aldaar beoordeelde geval diende te prevaleren. Dat brengt mee dat artikel 22 OLW aldus moet worden gelezen, dat de daarin bedoelde termijn van maximaal 90 dagen geacht moet worden te zijn geschorst vanaf het moment dat bij (tussen)uitspraak is besloten tot het stellen van prejudiciële vragen tot aan het moment van beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het hof is van oordeel dat dezelfde belangenafweging moet worden toegepast in het geval zoals dat zich hier voordoet, waarin de rechtbank de beslissing over de overlevering uitstelt totdat aanvullende gegevens zijn verkregen op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest kan uitsluiten. De afweging van de hiervoor genoemde belangen leidt ook in dit geval tot de conclusie dat het belang van het voldoen aan de plicht van de rechter tot het stellen van de hiervoor bedoelde aanvullende vragen moet prevaleren. Het hof heeft hierbij ook nog het volgende meegewogen. De zaak van appellant is deel van een groter vraagstuk, te weten de beantwoording van de vraag of tot overlevering van opgeëiste personen naar de lidstaat Roemenië kan worden overgegaan zonder dat er daardoor een reëel gevaar ontstaat van onmenselijke of vernederende behandeling van die personen als bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De zaak van appellant staat niet alleen, aangezien er volgens opgave van de advocaat-generaal op dit moment verscheidene overleveringsverzoeken vanuit Roemenië bij de rechtbank in behandeling zijn. Vanaf het moment dat bij tussenuitspraken is besloten tot het stellen van aanvullende vragen als hiervoor bedoeld tot aan het moment van beantwoording van die vragen door de Roemeense autoriteit moet de termijn van maximaal 90 dagen als bedoeld in artikel 22 OLW telkens geacht worden te zijn geschorst. Dit leidt tot de conclusie dat er nog geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW, die zou nopen tot schorsing van de overleveringsdetentie.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat er overigens geen termen aanwezig zijn voor schorsing van de overleveringsdetentie. Het hof acht het vluchtgevaar gelet op de inhoud van het dossier evident. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er op dit moment nog geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Handvest.
Het hof signaleert echter wel dat het moment waarop moet worden geoordeeld dat er niet langer sprake is van de situatie dat de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze wordt gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang heeft geduurd, naderbij komt.
Al vóór 26 augustus 2016 was duidelijk dat er nadere vragen aan de Roemeense autoriteiten zouden moeten worden gesteld. Desgevraagd heeft de advocaat-generaal toegelicht dat het Openbaar Ministerie van een pro-actieve houding in deze zaak heeft afgezien, omdat het enerzijds er de voorkeur aan gaf af te wachten wat de rechtbank precies zou willen weten en anderzijds wat er nog aan vragen op zou komen in vergelijkbare zaken, zodat er in één keer een afdoende vraagstelling kon worden uitgestuurd aan de Roemeense autoriteiten. Gebleken is echter, inmiddels vijf maanden later, dat de vervolgens gestelde vragen en/of de daarop ontvangen antwoorden tot op heden onvoldoende informatie hebben opgeleverd om de rechtbank in staat te stellen de van haar gevraagde beslissing te geven. De advocaat-generaal heeft nader toegelicht dat het Openbaar Ministerie ook nu nog druk doende is specifieke informatie te verkrijgen, niet alleen voor deze zaak, maar ook voor de andere Roemeense overleveringszaken waarin informatie nodig is. Op 17 januari jl. zijn volgens haar opgave in deze zaak opnieuw vragen gesteld, naar aanleiding van de voortgang in andere zaken in het licht van het arrest Muršić/Kroatië van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 oktober 2016 (no. 7334/13). Het hof is van oordeel dat in ieder geval – tenzij daarbij een onredelijke vertraging optreedt – het antwoord op deze vragen nog kan worden afgewacht zonder dat er daardoor strijd ontstaat met het bepaalde in artikel 6 van het Handvest en/of artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoe dienstig verdere informatievergaring ook kan en zal zijn, dit kan niet onbeperkt doorgaan zonder dat dit op enig moment consequenties zal moeten hebben voor de overleveringsdetentie in dit individuele geval.
In deze procedure leidt het vorenstaande tot de conclusie dat het hoger beroep moet worden afgewezen.
De beslissing
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op 30 januari 2017 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. A.M. Kengen en G.M. Boekhoudt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de opgeëiste persoon.
Amsterdam, 30 januari 2017,
de advocaat-generaal