3.1
Ten aanzien van de feiten A1, A2 en A3 (zaaksdossier “Perugia”)
[Fred R.] heeft als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over deze feiten het volgende verklaard:2
Ik beken hetgeen – zoals u aan mij voorhoudt – op de inleidende dagvaarding ook na wijziging van de tenlastelegging aan mij in zaak A onder feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 3 is tenlastegelegd. Dat komt, kort gezegd, op het volgende neer.
Het klopt dat ik mij eind 2005 en in de eerste helft van 2006 in Nederland heb beziggehouden met de liquidatie van Thomas van der Bijl, die op 20 april 2006 in Amsterdam plaatsvond. Ik heb samen met anderen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de aan de liquidatie voorafgaande periode uitgelokt om Van der Bijl te liquideren, door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een beloning in het vooruitzicht te stellen, middelen ter beschikking te stellen en inlichtingen te verstrekken. Zij hebben de liquidatie uitgevoerd door Van der Bijl in zijn café in Amsterdam dood te schieten. Ter voorbereiding op deze liquidatie heb ik personenauto’s (in elk geval een Audi) en vuurwapens (in elk geval een pistool van het merk Ruger, type P95, kaliber 9x19, met munitie) voorhanden gehad en ook aan hen verschaft. Ik heb hen ook de nodige informatie gegeven die betrekking had op het beoogde slachtoffer Van der Bijl.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vraag of de feitelijke handelingen onder A1 dienen te worden gekwalificeerd als medeplegen dan wel als uitlokking gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof stelt vast dat [Fred R.] ter zake van de feiten A1, A2 en A3 als bekennende verdachte kan worden aangemerkt, zodat ter zake kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit arrest gehechte bijlage.
Het hof acht op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende gang van zaken bewezen dat [Fred R.] , met anderen, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] opzettelijk heeft uitgelokt om Van der Bijl te vermoorden. Gelet daarop zal het onder A1 subsidiair ten laste gelegde bewezen worden verklaard en zal [Fred R.] van het onder A1 primair ten laste gelegde medeplegen van de moord op Van der Bijl worden vrijgesproken.
3.2.
Ten aanzien van de feiten A4 (zaaksdossier “Perugia”) en feit B (zaaksdossier “Nicht”)
[Fred R.] wordt verweten dat hij heeft geprobeerd [betrokkene 1] opzettelijk uit te lokken om Thomas van der Bijl (A4) en [slachtoffer 8] (B) te vermoorden. [Fred R.] heeft zijn betrokkenheid bij deze feiten (die door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep bewezen zijn verklaard) ontkend. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat [Fred R.] van deze feiten wordt vrijgesproken.
De feiten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Uit het ten laste van [Fred R.] gewezen strafvonnis blijkt dat de belastende verklaringen van [betrokkene 1] wat betreft de feiten A4 en B het zwaartepunt van het bewijs vormen. [Fred R.] heeft zich in eerste aanleg ten aanzien van deze feiten op zijn zwijgrecht beroepen. Nadat [Fred R.] tijdens het geding in hoger beroep kroongetuige is geworden heeft hij ook over deze feiten
– ontkennend – verklaard. [Fred R.] heeft deze ontkenningen nog kracht bijgezet met een toelichting, erop neerkomend dat bekennen in het spoor van de bewezenverklaringen voor hem veel eenvoudiger zou zijn geweest. Immers, deze door de rechtbank bewezen geachte feiten stonden aan het sluiten van de deal niet in de weg. Bovendien geven de ontkennende verklaringen van [Fred R.] aan de verdachten tegen wie het Openbaar Ministerie zijn verklaringen inbrengt een stevig handvat voor diskwalificatie van zijn persoon als kroongetuige. Maar omdat hij als kroongetuige verplicht is tot spreken overeenkomstig de waarheid kan hij niet anders dan het afleggen van de hiervoor weergegeven verklaringen, aldus [Fred R.] .
Tegenover deze ontkenningen staan de voor [Fred R.] belastende verklaringen van [betrokkene 1] .
Volgens [betrokkene 1] heeft [Fred R.] hem in de periode van de aanloop naar de moord op Van der Bijl zowel langs café De Hallen (de plek waar Van der Bijl zou worden vermoord) als een woning in Aerdenhout (van [slachtoffer 8] ) gereden. [Fred R.] heeft, toen zij die woning passeerden, aan [betrokkene 1] duidelijk gemaakt dat – net als de caféhouder (Van der Bijl) – ook die man ( [slachtoffer 8] ) moest worden vermoord, maar dat deze al een tijd niet meer thuis was geweest en onvindbaar was. Als [betrokkene 1] het plegen van een moord zou aandurven, dan zou [Fred R.] vertrouwen in hem stellen en zou er nog veel meer werk voor hem zijn, aldus [betrokkene 1] .
[Fred R.] heeft, zoals gezegd, ontkend dat hij [betrokkene 1] heeft willen bewegen tot het plegen van moorden. Wel erkent [Fred R.] dat hij [betrokkene 1] heeft betrokken bij de voorbereiding van de moord op Van der Bijl, maar niet ook bij het plegen van die moord.
Naar zijn zeggen is [Fred R.] eens langs het hem bekende adres van [slachtoffer 8] in Aerdenhout gereden, in het gezelschap van [betrokkene 1] . Het doel van de autorit naar Aerdenhout was het lokaliseren en weghalen van een auto (Citroën C5) die volgens mededeling van [Jesse R.] aan [Fred R.] was gebruikt bij de moord op Houtman en die zou zijn geparkeerd nabij de woning van [slachtoffer 8] . Volgens [Fred R.] was die auto in Aerdenhout nabij die woning neergezet met het oog op de voorgenomen moord op [slachtoffer 8] . [Peter la S.] had eerder in die auto gezeten en daardoor kon de aanwezigheid van sporen van hem in die auto worden vermoed. Daarom kwam bij nader inzien deze auto niet in aanmerking om nog eens te worden gebruikt in het kader van de (toen) voorgenomen moord op Van der Bijl. [Fred R.] heeft verklaard dat hij toen het huis van [slachtoffer 8] wel aan [betrokkene 1] had aangewezen, maar dat hij bij die gelegenheid niet meer heeft gezegd dan dat ook deze man kon doodvallen. Volgens [Fred R.] heeft hij daarmee bedoeld aan te geven dat ook deze man een probleem had.
Tegenover de verklaring van [betrokkene 1] dat [Fred R.] hem heeft gevraagd om [slachtoffer 8] en Van der Bijl te vermoorden staat aldus de ontkenning van [Fred R.] dat daarvan sprake is geweest. Het hof stelt voorop, dat de enkele aanwezigheid van discrepanties tussen de verklaringen van [betrokkene 1] en [Fred R.] niet meebrengt dat daarmee genoegzaam is komen vast te staan dat het [Fred R.] is, die heeft gelogen althans onwaarheid heeft gesproken. Door [betrokkene 1] zijn in de loop van de tijd veel verklaringen afgelegd. Het is een feit dat [betrokkene 1] in zijn verklaringen op onderdelen een detaillering weet aan te brengen die soms overtuigt en op andere onderdelen juist twijfel oproept. Zo zijn er feitelijkheden die de authenticiteit van zijn verklaringen, waarmee hij ook zichzelf belast, versterken, terwijl hij ook gewag maakt van gebeurtenissen die zich eenvoudigweg niet hebben voorgedaan. Wanneer al deze verklaringen waarin wordt beschreven wat [Fred R.] heeft ondernomen om [betrokkene 1] te bewegen tot het plegen van twee moorden op consistentie en begrijpelijkheid worden beoordeeld, slaat de balans in het nadeel van laatstgenoemde door. Niet kan worden gezegd dat buiten redelijke twijfel staat dat [Fred R.] heeft geprobeerd om [betrokkene 1] ertoe te bewegen [slachtoffer 8] en Van der Bijl te vermoorden. In het bijzonder de door [betrokkene 1] ter zitting van het hof als getuige afgelegde verklaring draagt aan dat oordeel bij, zowel waar het de inhoud van die verklaring betreft als waar het gaat om de indruk die het hof van deze getuige heeft gekregen. Het hof heeft bij dit oordeel bovendien het verslag van een heimelijk afgeluisterd en opgenomen gesprek betrokken. Volgens dit verslag heeft [Fred R.] op 29 oktober 2008 in gesprek met zijn (toenmalige) vertrouweling [betrokkene 5] zijn verbazing geuit over de belastende verklaring van [betrokkene 1] : “die jongen heb nooit geen opdracht gehad. En dat vind ik al zo raar, waarom ga je je eigen dan belasten. Om zijn eigen belangrijker te maken, dat is eh dat is er gebeurd. Dat is, dat is, daarom ben ik ook niet voorgekomen. Want ik werd, mijn zaak is aangehouden, eigenlijk alleen maar voor die zaak van [slachtoffer 8] ”.
En waar [Fred R.] zich enigszins vertwijfeld afvraagt of [betrokkene 1] zichzelf belangrijker wil maken, valt op dat door meer getuigen ondubbelzinnig is verklaard over hun van [betrokkene 1] in de loop van de (lange) tijd verkregen indrukken. Er wordt gesproken over diens gewoonte tot stoer doen en tot stelselmatig liegen en bedriegen.
Lezing van het dossier roept van de verhouding tussen [Fred R.] en [betrokkene 1] de volgende beelden op. [Fred R.] als dominante “criminele baas” in wiens naaste omgeving [betrokkene 1] zich als enigszins labiele en aan [Fred R.] onderdanige “criminele knecht” een tijd heeft opgehouden. [betrokkene 1] die erg zijn best heeft willen doen om bij [Fred R.] in een goed blaadje te komen. In de woorden van zijn toenmalige vriendin: “ [Fred R.] was God. [Fred R.] kwam, dus het huis moest echt, als het al schoon was, dan moest het nog driemaal schoner zeg maar, alles om [Fred R.] , om maar indruk te maken op [Fred R.] , of goedkeuring van [Fred R.] . Hij was altijd onderdanig naar [Fred R.] .”
[betrokkene 1] als iemand met een erg rijke fantasiewereld die daarvan stelselmatig en door de vele jaren heen tegenover zijn naasten blijk heeft gegeven.
Met betrekking tot de volgens [betrokkene 1] aan hem door [Fred R.] opgedragen moord op Van der Bijl overweegt het hof nog het volgende. Niet kan worden uitgesloten dat het vertrouwen dat aan hem door [Fred R.] is “gegund” – hem betrekken bij de voorbereiding van de moord op van der Bijl – [betrokkene 1] heeft gebracht tot het eigenmachtig verrichten van verderstrekkende gedragingen. Het hof kan evenmin de mogelijkheid uitsluiten dat de communicatie van [Fred R.] richting [betrokkene 1] naar vorm en inhoud voor [betrokkene 1] zodanig suggestief is geweest, dat bij [betrokkene 1] de indruk is gewekt dat [Fred R.] wilde dat hij activiteiten zou gaan ondernemen die verder strekten dan het, “slechts” met het oog op voorbereiding van een moord, observeren, verplaatsen van een auto en opslaan van wapens. Tot het doen van andere vaststellingen dan het onderkennen van deze mogelijkheden is het hof evenwel niet staat, gelet op al het voorgaande.
Wanneer bij het voorgaande wordt betrokken dat de verklaringen van de getuige [Peter la S.] en de telecomgegevens, die door de rechtbank ter ondersteuning van de verklaringen van [Fred R.] zijn gebruikt, niet wezenlijk discrimineren tussen de versie van [betrokkene 1] en die van [Fred R.] , kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [Fred R.] de onder A4 en B tenlastegelegde feiten heeft begaan. Hij zal daarom daarvan worden vrijgesproken.
3.3
Ten aanzien van feit C1 (zaakdossier “Oma”)
[Fred R.] wordt verweten dat hij samen met of door tussenkomst van [Peter la S.] heeft geprobeerd
[betrokkene 4] uit te lokken om [slachtoffer 7] te vermoorden. [Fred R.] heeft dit feit ontkend. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat [Fred R.] van dit feit wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
[Peter la S.] heeft verklaard dat deze zaak speelde toen [Fred R.] in Scheveningen in detentie verbleef en [Peter la S.] bij [getuige 3] verbleef in Amstelveen. [Peter la S.] wist toen nog niet wie [Fred R.] was.3 Op verzoek van [getuige 4] heeft [Peter la S.] [Fred R.] in het Huis van Bewaring enkele malen bezocht om hem een boodschap van [getuige 5] over te brengen.4 [Peter la S.] kreeg van [Fred R.] op enig moment een briefje met daarop de plaatsnaam Nederhorst den Berg en de naam van een man, [slachtoffer 7] . Ook gaf [Fred R.] aan [Peter la S.] het telefoonnummer van een Albanees, die voor [Fred R.] die [slachtoffer 7] moest liquideren. [Fred R.] zou daarvoor €50.000 betalen, op krediet.5[Peter la S.] heeft verklaard dat hij een paar dagen later die Albanees, die zich voorstelde als [betrokkene 4] , bij fastfoodrestaurant McDonald’s in Durgerdam heeft ontmoet. Daar heeft hij [betrokkene 4] de boodschap van [Fred R.] doorgegeven en hem verteld dat hij voor de liquidatie van [slachtoffer 7] 50.000 euro zou krijgen.6 Later ontmoette [Peter la S.] deze [betrokkene 4] weer, in het parkje tussen de Van Leijenberghlaan en het Novotel in Amsterdam.7 [betrokkene 4] vroeg [Peter la S.] toen om een Uzi en een handwapen, 50.000 euro en een auto ten behoeve van de liquidatie.8 Nadat [Peter la S.] deze wensen aan [Fred R.] had doorgegeven, vertelde [Fred R.] aan [Peter la S.] dat hij nog diezelfde dag een afspraak voor [Peter la S.] had gemaakt in Scheveningen om bij iemand een Uzi op te halen.9 [Peter la S.] zou in een parkeergarage in Scheveningen een Uzi van iemand ontvangen, die hij vervolgens aan [betrokkene 4] kon doorgeven. [Peter la S.] heeft in de parkeergarage op die persoon staan wachten, maar die is niet komen opdagen.10[Peter la S.] had begrepen dat [slachtoffer 7] dood moest, omdat hij voor [getuige 5] en [Fred R.] belastende verklaringen had afgelegd.11
De inhoud van de verklaring van [Peter la S.] vindt in de eerste plaats bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 4] . [betrokkene 4] heeft op 3 februari 2005 bij de politie verklaard dat hij enkele weken daarvoor door [Fred R.] was gebeld, die op dat moment in de gevangenis zat. [Fred R.] vertelde [betrokkene 4] dat hij het telefoonnummer van [betrokkene 4] aan een kennis had gegeven, die hem zou gaan bellen. [betrokkene 4] heeft verklaard dat die kennis hem die dag, op 3 februari 2005, belde en zichzelf als [Peter la S.] voorstelde. Op verzoek van [Peter la S.] hebben zij elkaar bij een vestiging van fastfoodrestaurant McDonald’s in Amsterdam-Noord ontmoet. Daar vertelde [Peter la S.] dat [Fred R.] problemen had met iemand die een verklaring over [Fred R.] zou hebben afgelegd. Deze persoon heette [slachtoffer 7] , of iets wat daarop lijkt. Het kwam er volgens [betrokkene 4] op neer dat hij die [slachtoffer 7] zou moeten doodschieten, in opdracht van [Fred R.] .12
Bevestiging voor deze ontmoeting tussen [Peter la S.] en [betrokkene 4] kan worden gevonden in beelden die zijn vastgelegd met een beveiligingscamera van de McDonald’s aan de IJdoornlaan in Amsterdam-Noord van 3 februari 2005. Deze beelden zijn door de politie bekeken en daarvan is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Gezien is dat twee mannen deze vestiging van dat restaurant binnenkomen. Verbalisant herkent een van de mannen als de haar ambtshalve bekende [betrokkene 4] . Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [Peter la S.] als getuige diezelfde beelden bekeken en hij heeft zichzelf op de beelden herkend. Ondersteuning voor de verklaring van [Peter la S.] kan voorts worden gevonden in de verklaring van de getuige [slachtoffer 7] . [slachtoffer 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij eerder al redenen heeft genoemd waarom hij denkt dat [Fred R.] hem dood wil. Een reden is dat hij tegen [getuige 5] , [Jesse R.] en [Fred R.] over de wapenvondst (het hof begrijpt: het onderzoek naar een wapenvondst in Vinkeveen, zaaksdossier ‘Bilbao’) een verklaring heeft afgelegd. Hij weet teveel over deze mensen.13
Tenslotte vindt de verklaring van [Peter la S.] ook deels bevestiging in de verklaring van [Fred R.] . [Fred R.] heeft immers verklaard dat [Peter la S.] inderdaad in de gevangenis in Scheveningen bij hem op bezoek is geweest, dat hij [Peter la S.] heeft verwezen naar [betrokkene 4] en dat bij een bezoek van [Peter la S.] de naam van [slachtoffer 7] en diens voor [Fred R.] belastende verklaringen aan de orde zijn geweest.14
Gelet op het voorgaande is voldoende wettig bewijs voorhanden voor bewezenverklaring van het onder C1 aan [Fred R.] tenlastegelegde. De rechtbank is ook tot die bewezenverklaring gekomen.
Het hof zal hierna onderzoeken of die bewijsmiddelen in het licht van het standpunt van de verdachte een bewezenverklaring kunnen dragen.
Van belang is dat [Fred R.] , waar hij zich in eerste aanleg met betrekking tot de overige aan hem tenlastegelegde feiten op zijn zwijgrecht had beroepen, omtrent dit feit bij de rechtbank wél heeft verklaard. Die verklaring houdt in dat hij ontkent dat hij heeft getracht om door tussenkomst van [Peter la S.] [slachtoffer 7] te laten vermoorden. Het is juist dat [Peter la S.] bij hem in de gevangenis op bezoek is geweest en dat hij toen [Peter la S.] naar [betrokkene 4] heeft doorverwezen. Niet met het oog op een te plegen moord, wel omdat [Peter la S.] aan [Fred R.] om vuurwapens had gevraagd. Omdat [Fred R.] ervan uitging dat die wapens door [betrokkene 4] konden worden geleverd heeft hij [Peter la S.] naar die [betrokkene 4] doorverwezen, niet meer en niet minder. Tot zover de verdachte.
Bij de inhoud van deze verklaring is [Fred R.] , ook in hoger beroep en nadat hij kroongetuige is geworden, gebleven. Op grond van de door hem met de officier van justitie gemaakte en op schrift gestelde afspraak diende hij ook over dit zaaksdossier naar waarheid te verklaren. De verdediging van [Fred R.] heeft gesteld dat er voor [Fred R.] , gelet op die afspraak en de in het verlengde daarvan op het spel staande belangen, redelijkerwijs geen belang denkbaar is om over dit zaaksdossier onwaarheden te verklaren.
Ook [Peter la S.] is als kroongetuige bij zijn verklaring gebleven en ook hij heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep uiteengezet dat er voor hem redelijkerwijs geen belang denkbaar is om over dit zaaksdossier onwaarheden te verklaren.
Vastgesteld moet dus worden dat door beide verdachten, tevens kroongetuigen, verschillend wordt verklaard omtrent een voor de bewijsvoering bij dit feit wezenlijk punt, te weten de boodschap die [Fred R.] aan [Peter la S.] heeft meegegeven bij het bezoek in de PI. Het hof waagt zich niet aan een beantwoording van de vraag wie van beiden nu (meer) belang heeft bij het spreken van onwaarheid op dit punt, nu het die belangen – anders dan wellicht de betrokkenen zelf – niet kan vaststellen, inschatten of waarderen.
Vastgesteld kan ook worden dat, waar het om de inhoud van de door [Fred R.] aan [Peter la S.] gegeven boodschap gaat, het in beginsel het woord van [Fred R.] tegen dat van [Peter la S.] is. Dat [Fred R.] heeft gezegd dat [slachtoffer 7] moest worden omgebracht, heeft alleen [Peter la S.] verklaard. [betrokkene 4] kan alleen verklaren wat [Peter la S.] hierover tegen hém heeft gezegd. Het hof overweegt dat [Peter la S.] heeft verklaard dat hij, naar aanleiding van het verzoek van [Fred R.] , contact heeft opgenomen met medewerkers van de CIE om zo de liquidatie “kapot te maken”. In een proces-verbaal is over de inhoud van dit contact het volgende gerelateerd:
“Op 12 januari 2005 meldde [Peter la S.] in een gesprek met de CIE Amsterdam dat hij een afspraak moest regelen voor ene [betrokkene 4] . Een Albanees tussen de 30 en 40 jaar oud, die volgens getuige een hitman zou zijn en waarbij het zou gaan over de levering van vuurwapens.”
15
Het hof stelt vast dat kennelijk toen door [Peter la S.] niet over een liquidatie is gesproken en dat deze weergave van het tijdens dat contact besprokene zich verhoudt met hetgeen [Fred R.] heeft verklaard. Het hof overweegt verder, dat ook het feit dat [betrokkene 4] eigener beweging naar de politie is gegaan met zijn informatie, en de betrokkenheid van familieleden van [Jesse R.] bij de totstandkoming van het bezoek van [Peter la S.] aan [Fred R.] vraagtekens oproepen.
Het hof overweegt tenslotte het volgende. Net als ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] , waarover eerder al een en ander is overwogen, heeft [Fred R.] in een heimelijk afgeluisterd en opgenomen gesprek met zijn (toenmalige) vertrouweling [betrokkene 5] reeds in een vroeg stadium zijn onbegrip geuit over de inhoud van de belastende verklaring van [Peter la S.] . Dit volgt uit het daarvan opgemaakte verslag van 24 september 2008. [Fred R.] heeft toen onder meer gezegd: “en dan met die [betrokkene 4] , die Albanees (..) die jongens ken ik gewoon. Dat zijn vrienden van me. Die heb ik aan de telefoon daar. Dus waarom? Dan zou ik hun toch laten komen? Dan ga ik toch niet?”16
De verdachte heeft ontkend dat hij de rol heeft gespeeld zoals door [Peter la S.] is verklaard. Hij heeft de inhoud van de door [Peter la S.] afgelegde verklaringen betwist. De verklaringen van [betrokkene 4] en de overige onderzoeksbevindingen vormen weliswaar een bevestiging van de verklaringen van [Peter la S.] maar bieden geen onafhankelijke bevestiging ten aanzien van de herkomst van de moordopdracht. Daarbij is uitsluitend [Peter la S.] de bron geweest. Nu de verklaring van [Peter la S.] wat dit betreft op zichzelf staat, kan, in het licht van het standpunt van de verdachte dat enige substantiëring heeft gekregen door de inhoud van het OVC-gesprek van 24 september 2008, een bewezenverklaring niet volgen. De verdachte zal daarom van het onder C1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
3.4
Ten aanzien van feit C2 (zaaksdossier “criminele organisatie”)
[Fred R.] heeft als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over deze feiten het volgende verklaard:17
Ik beken voorts hetgeen aan mij in zaak C onder feit 2 is tenlastegelegd. Dat komt, kort gezegd, op het volgende neer. Ik heb eind 2005, begin 2006 deel uitgemaakt van een criminele organisatie die in elk geval bestond uit [Jesse R.] , [Ali A.] , [Dino S.] en – in mindere mate – [Peter la S.] . Deze organisatie had tot oogmerk het plegen van misdrijven, in het bijzonder het plegen, uitlokken en voorbereiden van (pogingen tot) moord en het overtreden van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van dit feit merk ik op dat ik gedurende een deel van de tenlastegelegde pleegperiode gedetineerd was.
Het hof stelt vast dat [Fred R.] ter zake van dit feit, zoals het hierna bewezen zal worden verklaard, als bekennende verdachte kan worden aangemerkt, zodat ter zake kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit arrest gehechte bijlage.