GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00234
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde mr. drs. J.M.C. Niederer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/7101 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. H. Oderkerk).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 16 september 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2015 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 124,-.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 juni 2016. Het is aangevuld bij een op 13 juli 2016 ingekomen faxbericht. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 6 december 2016 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Daarbij is verschenen mr. H. Oderkerk voornoemd. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbendes gemachtigde is voor de zitting uitgenodigd bij aangetekende brief, met dagtekening 26 april 2017 verzonden naar zijn adres ( [adres] ). Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 28 april 2017 bezorgd op het adres van belanghebbendes gemachtigde en is voor de ontvangst getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
3. Op 16 september 2015 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Eiser heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en verzocht ter zake van het bezwaarschrift te worden gehoord.
4. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is in de bezwaarfase niet gehoord.
5. In geschil is de vraag of eiser in bezwaar had dienen te worden gehoord.
6. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, gehoord op zijn verzoek.
7. Eiser betwist dat hij de brief van verweerder van 15 oktober 2015, waarin hij is uitgenodigd om op de hoorzitting van 29 oktober 2015 zijn standpunt nader toe te lichten, heeft ontvangen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting aangegeven dat hij niet aannemelijk kan maken dat de brief van 15 oktober 2015 ook daadwerkelijk is verzonden.
8. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van de hoorplicht. De rechtbank
vernietigt het bestreden besluit.
9. Nu tijdens een hoorzitting feiten of omstandigheden bekend kunnen worden die van
invloed kunnen zijn op de beslissing van verweerder en eiser tevens niet bij het onderzoek ter zitting aanwezig is geweest ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het gebrek te passeren of de rechtsgevolgen in stand te laten. Er is geen reden om aan te nemen dat eiser door de gang van zaken niet is benadeeld.
10. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze
uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) met registratienummer AMS 15/7241. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dienen daarom op de voet van het Bpb te worden vastgesteld op de helft van € 248,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 0,5), in totaal derhalve op € 124,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
In het belastingrecht geldt dat in hoger beroep de herkansingsfunctie voorop staat. Als regel is het dan ook toegestaan in hoger beroep nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen aan te voeren. Dit vindt echter uitzondering indien een goede procesorde zich daartegen verzet (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 9 en Hoge Raad, 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786, BNB 2011/72).
5.2.
Belanghebbende heeft in het beroep bij de rechtbank betoogt dat de hoorplicht is geschonden. Hij heeft in beroep niet gevraagd aan die schending voorbij te gaan en een inhoudelijke beslissing te geven over de juistheid van de naheffing. Onder de kop “Afronding” wordt de rechtbank in het beroepschrift verzocht: “het beroep gegrond te verklaren, de beslissing op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de verweerder met de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar”.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een verweerschrift ingediend waarin hij niet inhoudelijk op de naheffing is ingegaan maar (eveneens) verzoekt om de zaak terug te verwijzen naar de heffingsambtenaar.
5.4.
De rechtbank heeft het geschil omschreven als de vraag of belanghebbende in bezwaar had dienen te worden gehoord, en heeft overeenkomstig het verzoek van beide partijen de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffing is de rechtbank niet toegekomen en zij had daar – gelet op het eensluidend verzoek van beide partijen tot terugwijzing – ook geen reden toe.
5.5.
Onder deze omstandigheden acht het Hof het in strijd met een goede procesorde dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep alsnog een inhoudelijke beoordeling van de naheffing wil en – naar hier logisch uit voortvloeit – dus wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd ook voor zover daarin overeenkomstig zijn verzoek is beslist dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moet nemen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbendes beroepsmatig optredende gemachtigde geen enkele reden heeft aangevoerd voor deze wijziging in zijn opstelling, hetgeen in de rede had gelegen juist omdat hij in eerste aanleg zoveel gewicht toekende aan de schending van de hoorverplichting.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof doet zich in dezen een uitzonderingssituatie voor als bedoeld in 5.1. en is het aldus in strijd met een goede procesorde om in hoger beroep de juistheid van de onderhavige naheffingsaanslag aan de orde te stellen. Het Hof zal zich derhalve beperken tot belanghebbendes grief dat de rechtbank een te kleine wegingsfactor heeft toegepast.
5.7.
Hetgeen is weergegeven onder 2.3. doet aan hetgeen is overwogen onder 5.5. en 5.6. niet af. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat door het instellen van hoger beroep de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106, lid 1, Awb). De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar – die met dagtekening 1 november 2015 – was dus ten tijde van het verzenden van de onder 2.3. bedoelde brief nog niet in werking getreden en een nieuwe uitspraak op bezwaar kon toen rechtens nog niet worden genomen.
5.8.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met wegingsfactoren (onderdeel C).
5.9.
De wegingsfactoren worden mede bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (wegingsfactor 0,25) tot zeer zwaar (wegingsfactor 2).
5.10.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen.
5.11.
Met betrekking tot de door de rechtbank in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat zij, gegeven de haar toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen in wezen heeft volstaan met een kort beroepschrift van slechts twee pagina’s kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,5.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 27 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.