4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt als volgt overwogen en beslist:
“Ontvankelijkheid bezwaar 2012
11. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
12. De aanslag is gedagtekend 2 mei 2015. Eiser betwist deze aanslag te hebben ontvangen en stelt pas door de ontvangst van de aanmaning van 14 juli 2015 van de aanslag op de hoogte te zijn geraakt. Volgens eiser is dit het gevolg van een fout bij DWI, waar tientallenmedewerkers werken en fouten in de doorzending van post dagelijks voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit een omstandigheid betreft die voor rekening en risico van eiser komt. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat verweerder de verzending van de aanslag over 2012 heeft onderbouwd met een rapport van de Centrale Administratie Apeldoorn en dat van verweerder niet verwacht kan worden dat rekening wordt gehouden met de wijze waarop DWI poststukken verwerkt.
Uit het voorgaande volgt dat als datum bekendmaking van de aanslag 2 mei 2015 heeft te gelden. Dat betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 3 mei 2015. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 15 juni 2015 bij verweerder ingediend moeten worden, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op 15 juni 2015 door verweerder uiterlijk 22 juni 2015 moeten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat verweerder eerst op 2 september 2015 een bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de als bezwaarschrift aangemerkte aangifte buiten de wettelijke termijn is ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Eiser heeft niet naar voren gebracht dat hij niet in staat was bezwaar te maken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
14. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het beroep tevens is ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Partijen hebben beiden ingestemd met prorogatie op de voet van artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank zal partijen hierin volgen.”
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank heeft over deze grief als volgt geoordeeld:
15. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. Dienaangaande geldt het volgende. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 Awb, gehoord op zijn verzoek. Nu eiser in de bezwaarfase geen verzoek heeft gedaan om te worden gehoord, faalt deze grief.
16. Vaststaat dat eiser in de bezwaarprocedure tegen de aanslag 2013 heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser bij brief van 16 september 2015 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 24 september 2015. Eiser is daar zonder bericht niet verschenen. Vervolgens heeft verweerder op 25 september 2015 uitspraak op bezwaar gedaan.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de periode tussen de uitnodiging en de datum waarvoor was uitgenodigd, zeker in de situatie van eiser, te kort is zodat de hoorplicht is geschonden. Nu het gelijk in zoverre aan eiser is komt het de rechtbank niet zinvol voor de behandelaar van het bezwaarschrift als getuige te horen. De rechtbank wijst het hiertoe strekkende verzoek van eiser af.
Aangezien de hoorplicht is geschonden kan de bestreden uitspraak in beginsel niet in stand blijven en moet deze worden vernietigd. Eiser heeft de rechtbank echter verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank zal om die reden hierna ook de aanslag ib/pvv 2013 inhoudelijk beoordelen.”
4.3.1.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de inhoudelijke grieven van belanghebbende tegen de aanslagen:
“Uitkering [Uitkeringsinstantie]
17. Eiser heeft voor het jaar 2012 als inkomsten uitsluitend een DWI-uitkering van € 12.723 aangegeven en heeft betwist daarnaast nog een uitkering van [Uitkeringsinstantie] ten bedrage van € 151 te hebben ontvangen.
De rechtbank overweegt dat de inkomensgegevens waarop het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is gebaseerd, overeenkomt met de gegevens opgenomen op het door verweerder overgelegde overzicht van de Fiscale Loon Gegevens met betrekking tot eiser over het jaar 2012. Deze gegevens zijn door de inhoudingsplichtigen van eiser aan verweerder aangeleverd en zijn gekoppeld aan eiser, zijn geboortedatum en BSN-nummer. De enkele ontkenning van eiser het bedrag van € 151 te hebben genoten, vormt voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder overgelegde renseignement. Verweerder heeft het bedrag van € 151 dan ook terecht bij het belastbaar inkomen betrokken.
Aftrek specifieke zorgkosten
18. Eiser claimt voor beide jaren een aftrek specifieke zorgkosten. Het begrip uitgaven voor specifieke zorgkosten is nader uitgewerkt in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.”
19. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, die aftrek van kosten claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door het overleggen van bonnen en betalingsbewijzen, dat hij deze kosten ook daadwerkelijk heeft gemaakt.
Eiser heeft de kosten niet met enige schriftelijke onderbouwing gestaafd. Verweerder heeft de aftrek daarom terecht niet toegestaan. Ten aanzien van het jaar 2013 geldt bovendien nog dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de kosten voor dat jaar betrekking hebben op een boete opgelegd wegens niet betaling van de zorgpremie. Premies zorgkosten en daarmee samenhangende boetes vormen geen specifieke zorgkosten en kunnen dus niet voor aftrek in aanmerking komen (art. 6.18, lid 1 Wet IB 2001).
20. Eiser claimt voorts voor beide jaren een giftenaftrek in verband met contante betalingen aan moskeeën in Amsterdam. Volgens artikel 6.32 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare giften:
a. periodieke giften,
b. andere giften.
Giften zijn: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat (artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001).
Andere giften zijn giften aan in Nederland gevestigde instellingen (artikel 6.35 van de Wet IB 2001). Ingevolge artikel 6.32, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6.35 van de Wet IB 2001 zijn giften aan instellingen aftrekbaar. Artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder instellingen worden verstaan: door de inspecteur als zodanig aangemerkte kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden.
Op grond van artikel 6.39, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 worden andere giften in aanmerking worden genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen van de belastingplichtige en diens partner, vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, te boven gaan, met een maximum van 10% van het (gezamenlijke) verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
21. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de door eiser genoemde betaalde bedragen aan moskeeën (de zogenaamde ‘andere giften’) geen schriftelijke bescheiden zijn overgelegd. Dit betreft een wettelijke voorwaarde waar niet van kan worden afgeweken. Het ontbreken van enig betalingsbewijs staat dan ook aan toepassing van de giftenaftrek in de weg. Overigens kwalificeren de betalingen in casu ook niet als gift, aangezien er van de zijde van de moskee een tegenprestatie tegenover heeft gestaan in de vorm van verstrekking van een douche- of slaapgelegenheid aan eiser. De giftenaftrek is ook om die reden terecht gecorrigeerd.
Restant persoonsgebonden aftrek
22. Een restant persoonsgebonden aftrek betreft een bedrag waarvan de aftrek in het betreffende jaar niet te gelde kon worden gemaakt. Indien hiervan sprake is, wordt dat bedrag gelijktijdig met of kort na het opleggen van de aanslag over dat jaar door verweerder bij beschikking vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aanslag over 2010 is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 5.699 en de aanslag 2011 naar een verzamelinkomen van € 10.199 en dat met betrekking tot beide jaren geen beschikking restant persoonsgebonden aftrek is afgegeven. Hieruit volgt dat een restant persoonsgebonden aftrek niet aan de orde is.
23. Gelet op al het voorgaande dient het beroep 2012 ongegrond en het beroep 2013 gegrond te worden verklaard. ”