beslissing
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.209.038/01 GDW
nummer eerste aanleg : 598.2016
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 8 augustus 2017
1. [gdw1],
2. [gdw2],
3. [gdw3],
gerechtsdeurwaarders te [plaats],
appellanten,
gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal,
1. [naam],
2. [naam],
beiden wonend te [plaats],
geïntimeerden.
1 Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellanten (hierna: de gerechtsdeurwaarders) hebben op 10 februari 2017 een beroepschrift – met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 24 januari 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:5).
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van geïntimeerden (hierna: klagers) tegen de beschikking van de voorzitter van de kamer van 24 mei 2016 (hierna: de beschikking) op één onderdeel gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Het onderdeel van het verzet dat door de kamer gegrond is verklaard betreft de beschikking van de voorzitter op klachtonderdeel c. (zoals weergegeven in de beschikking). De voorzitter heeft dat klachtonderdeel als kennelijk ongegrond afgewezen. De kamer heeft de beschikking op dit punt vernietigd, de klacht op dit onderdeel gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarders de maatregel van schorsing voor de duur van één week opgelegd.
1.4.
Klaagster 2 heeft op 2 maart 2017 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 juni 2017. [gdw1] (hierna: [gdw1]), vergezeld van zijn gemachtigde en [naam] (hierna: [heer X]), zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Klagers, [naam] (hierna: [gdw2]) en [naam] (hierna: [gdw3]) zijn, klaagster 2 met berichtgeving vooraf, niet verschenen.
6 Beoordeling
6.1.
Vooropgesteld wordt dat uit artikel 39 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) - kort weergegeven en voor zover hier van belang - volgt dat de voorzitter van de kamer klachten die naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen. Tegen een dergelijke beschikking kan verzet kan worden gedaan bij de kamer. Tegen de beslissing van de kamer dat het verzet ongegrond is, staat geen rechtsmiddel open.
De kamer heeft in zijn beslissing het verzet van klagers ten aanzien van de oorspronkelijke klachtonderdelen a. en b. ongegrond verklaard. Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarders niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep voor zover dat ziet op deze klachtonderdelen.
De kamer heeft in zijn beslissing het verzet van klagers ten aanzien van het oorspronkelijke klachtonderdeel c. (zoals weergeven hiervoor onder ‘4. Standpunt van klagers’) gegrond verklaard. Dat betekent dat het appel tegen dit deel van de beslissing van de kamer ontvankelijk is en dat alleen dat klachtonderdeel ter beoordeling aan het hof voorligt.
Verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder
6.2.
Het tuchtrecht heeft tot doel in het algemeen belang een goede wijze van beroepsbeoefening te bevorderen door toe te zien op het optreden van de individuele gerechtsdeurwaarder. Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, en artikel 49 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) zijn slechts gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan tuchtrechtspraak onderworpen. Een gerechtsdeurwaarder kan worden aangesproken voor zijn eigen handelen of nalaten, maar ook voor dat van anderen voor wie hij de verantwoordelijkheid draagt.
6.3.
Klagers hebben – blijkens hun klaagschrift van 9 oktober 2015 – hun klacht gericht tegen [gdw1] en een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor die in hun dossier werkzaamheden heeft verricht, te weten [heer X].
6.4.
De voorzitter heeft in de beschikking [gdw1], [gdw2] en [gdw3] als beklaagden aangemerkt, aangezien – zo blijkt uit rechtsoverweging 4.2 van de beschikking – niet duidelijk is welke gerechtsdeurwaarder verantwoordelijk is voor het handelen dat door klagers ter discussie wordt gesteld.
6.5.
De gerechtsdeurwaarders hebben in hoger beroep, onweersproken door klagers, aangevoerd dat [heer X], uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van [gdw1], de invorderingskosten van € 18.537,20 in rekening heeft gebracht. Het hof zal dan ook de klacht, voor zover gericht tegen [gdw2] en [gdw3], ongegrond verklaren.
6.6.
Het staat een gerechtsdeurwaarder vrij om met zijn opdrachtgever een tarief af te spreken, dat hij voor zijn werkzaamheden in rekening zal brengen. Dat tarief is aan vrije onderhandeling onderworpen. In deze zaak is [gdw1] met zijn opdrachtgever, de vader, overeengekomen dat hij een tarief van 5 procent van de uit handen gegeven hoofdsom zou berekenen. Ten aanzien van zijn opdrachtgever is hem dat toegestaan. De vraag is echter of hij datzelfde tarief aan klagers in rekening mocht brengen. De klacht ziet erop dat dit tarief in dit geval buitenproportioneel is.
6.7.
In het algemeen is dit niet een vraag die door de tuchtrechter moet worden beantwoord, maar door de civiele rechter. De gerechtsdeurwaarder vordert het bedrag immers in naam van zijn opdrachtgever (de executant) van de schuldenaar. Dat kan echter anders zijn, als de stelling van klagers juist is en dat het dus gaat om een buitenproportioneel bedrag dat in rekening is gebracht. Het hof zal daarom nagaan of daarvan sprake is.
6.8.
Op zichzelf is het gehanteerde percentage fors lager dan het gebruikelijke incassotarief van 15 procent. Het gaat hier echter om een aan de schuldenaren (klagers) in rekening gebrachte hoofdsom (inclusief rente) van € 306.400,-. De door [gdw1] in het exploot van betekening en bevel aan klagers in rekening gebrachte invorderingskosten beliepen zodoende € 18.537,20 (inclusief BTW).
6.9.
Ter zitting heeft [gdw1] verklaard dat deze zaak ook voor hem bijzonder was en dat hij geen eerdere ervaringen had met het incasseren van een dergelijk hoge hoofdsom. Vergelijkbare eerdere zaken, waarin hij een tarief had bepaald, waren er niet. Het betrof hier een hypotheekschuld van klagers aan de vader in een ook overigens bijzonder moeilijke familierelatie. [gdw1] heeft een inschatting gemaakt van de hoeveelheid werk die in de zaak zou gaan zitten en de waarschijnlijk lange duur van de zaak gezien de hoogte van het te incasseren bedrag en de beperkte verhaalsmogelijkheden. Zodoende is hij op het percentage van 5 uitgekomen.
6.10.
[gdw1] voert aan dat dit geen onredelijke vergoeding oplevert en heeft daarvoor verwezen naar zijn eigen algemene voorwaarden, waarin 15 procent incassokosten het uitgangspunt is. Bovendien heeft hij verwezen naar de tarieven van de zogenaamde afwikkelingskosten, die gerechtsdeurwaarders aan advocaten en deurwaarders in rekening brengen. Die afwikkelingskosten variëren naar gelang de hoofdsom van 3 tot 6 procent. [gdw1] gaat daarbij eraan voorbij dat dit tarieven zijn die tussen een gerechtsdeurwaarder en zijn opdrachtgever gelden. Hier is echter de vraag wat een gerechtsdeurwaarder aan de schuldenaar, in dit geval klagers, in rekening mag brengen.
6.11.
[gdw1] voert in hoger beroep aan dat er voor invorderingskosten (niet bestaande uit kosten voor ambtelijke werkzaamheden) ná vonnis geen bindend schuldenaarstarief bestaat. Toch meent hij aansluiting te moeten zoeken bij de gebruikelijke incassotarieven.
Dat is ook het uitgangspunt voor de beoordeling door het hof. Op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek komen de redelijke incassokosten voor rekening van de schuldenaar. Wat redelijk is, in de zin van deze bepaling, is vastgelegd in het vanaf 1 juli 2012 geldende Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK).
6.12.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten die op grond van artikel 2 BIK wordt berekend, geldt als maximale vergoeding die in rekening mag worden gebracht voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering. Deze vergoeding omvat alle incassohandelingen. In het onderhavige geval zouden de incassokosten volgens het BIK
€ 3.307,- bedragen. In dit kader moet inderdaad de conclusie zijn dat de door [gdw1] aan klagers in rekening gebrachte invorderingskosten van € 18.537,20 dermate buitenproportioneel zijn, dat het in rekening brengen daarvan aan klagers tuchtrechtelijk laakbaar is. Het klachtonderdeel is daarom gegrond.
6.13.
Gelet op de gegrondverklaring van het klachtonderdeel acht het hof de maatregel van berisping passend. De aard van de verwijtbare handelwijze wijst naar het oordeel van het hof echter niet in de richting van een schorsing van een week die de kamer heeft opgelegd.
6.14.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.15.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
7 Beslissing
- verklaart de gerechtsdeurwaarders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat ziet op de klachtonderdelen a. en b.;
- vernietigt de bestreden beslissing, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover betreffende [gdw2] en [gdw3];
verklaart het klachtonderdeel c. ongegrond voor zover betreffende [gdw2] en [gdw3];
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover betreffende de aan [gdw1] opgelegde maatregel;
legt aan [gdw1] de maatregel van berisping op;
- bevestigt de bestreden beslissing, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, J.M. de Jongh en L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2017 door de rolraadsheer.