4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“5. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar niet is genomen in strijd met de in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereiste motiveringsplicht, aangezien in het onderdeel “Grieven” de bezwaren van eiser zijn vermeld en hierop vervolgens in het onderdeel “Overweging omtrent het bezwaar” voldoende is ingegaan. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de Verordening parkeerbelastingen 2015 van de gemeente Bergen, de daarbij behorende tarieventabel en de daarop gebaseerde besluiten op de onderhavige datum, tijdstip en locatie voor het parkeren van een voertuig parkeerbelasting was verschuldigd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voor eiser voldoende kenbaar was.
7. Op verweerder rust de plicht om parkeerders deugdelijk te informeren over de locaties waar ter zake van het parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. Op de parkeerder rust in dit verband een zekere onderzoeksplicht.
8. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van apparatuur voor voldoening van de belasting bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, of uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de directe omgeving. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt foto’s overgelegd. Eiser heeft niet gesteld dat deze foto’s de situatie ten tijde van het parkeren niet weergeven.
9. Vast staat dat eiser, komende uit de richting Schoorl, voordat hij het parkeerterrein P2 had bereikt het zonebord P1 voor betaald parkeren heeft waargenomen. Als door eiser niet weersproken staat vast dat bij de ingang van het parkeerterrein P2 een zonebord ‘betaald parkeren’ is geplaatst, en dat rechts van de ingang een parkeerautomaat aanwezig is, eveneens voorzien van een zonebord ‘betaald parkeren’. Uit de door verweerder overgelegde foto’s leidt de rechtbank af dat deze borden voor een parkeerder die zijn onderzoeksplicht in acht neemt redelijkerwijs zichtbaar zijn geweest. Daarmee staat vast dat verweerder heeft voldaan aan zijn informatieplicht. In het geval dat eiser de borden bij P2 over het hoofd heeft gezien, had reeds de waarneming van het bord bij P1 voor eiser aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen naar een mogelijke belastingplicht voor het parkeren op parkeerterrein P2. Het ligt immers niet voor de hand dat in een situatie als de onderhavige, waarin twee parkeerterreinen dicht bij elkaar zijn gelegen, slechts op één daarvan parkeerbelasting is verschuldigd. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiser dat het niet gebruikelijk is dat voor het parkeren bij een bezoekerscentrum parkeerbelasting is verschuldigd en dat hij voordat hij parkeerterrein P2 had bereikt een bord met aanduiding ‘einde parkeerzone’ is gepasseerd, omdat deze omstandigheden niet afdoen aan zijn onderzoeksplicht ter plaatse.
10. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te stellen van het parkeerregime ter plaatse. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van eiser. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
11. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
4.2.1.
Belanghebbende betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126, BNB 1996/27 volgt dat over het bestaan van het betaald parkeren-regime redelijkerwijs geen misverstand dient te bestaan (het ‘kenbaarheidsvereiste’). Belanghebbende stelt dat de rechtbank de door de gemeente verstrekte informatie heeft afgewogen tegen de onderzoekplicht van de parkeerder. Aan een dergelijke afweging wordt, aldus belanghebbende, echter niet toegekomen indien de gemeente een situatie in het leven roept waarbij er ter plaatse misverstand kan bestaan ten aanzien van de vraag of sprake is van een betaald parkeren-regime. Daarvan is, aldus belanghebbende, in het onderhavige geval sprake en de rechtbank heeft aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd.
4.2.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende hieraan het volgende toegevoegd:
“U vraagt aan mij of ik voorafgaand aan het parkeren nog stil heb gestaan bij de vraag of sprake was van betaald parkeren. Nee, daar heb ik niet bij stil gestaan en ik heb vooraf geen onderzoek ter plaatse verricht of sprake was van betaald parkeren. Ik had helemaal geen borden opgemerkt die erop wijzen dat sprake zou zijn van betaald parkeren. Meestal wordt je ‘getriggerd’ door een betaald parkeren bord maar die waren hier niet, althans deze borden waren niet goed zichtbaar. Na aanvang van het parkeren ben ik direct naar bezoekerscentrum gelopen. Het betaald parkeren bord voor het oprijden van het parkeerterrein P2 heb ik gemist. Het was erg rustig die dag dat wij hier hebben geparkeerd. Ik heb ook geen parkeerautomaat gezien. Toen wij aan het einde van de dag terugkwamen bij onze auto werden wij ‘getriggerd’ door de aangetroffen parkeerbon. Vervolgens zijn wij op onderzoek uitgegaan en zagen wij dat voor de ingang van het P2 terrein een bord was geplaatst en verder zagen wij ook de parkeerautomaat. Die stond in de bosschages opgesteld en dus niet direct in het zicht.”
4.2.3.
De heffingsambtenaar betwist het standpunt van belanghebbende dat de verschuldigdheid van de parkeerbelasting onvoldoende kenbaar was. In dat verband verwijst hij naar de fotoreportage die is gevoegd bij het verweerschrift in eerste aanleg.
4.3.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime – de beoordeling van de vraag of het voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat – niet volledig los worden gezien van de onderzoeksplicht van de parkeerder. Van de parkeerder mag immers worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost om te onderzoeken voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd (vgl. Hof Amsterdam 29 maart 2016, nr. 15/00082, ECLI:NL:GHAMS: 2016:1211). Met andere woorden, in het voorkomende geval dat van de zijde van de gemeente de informatieverstrekking ter plaatse tekortschiet, zal ook de parkeerder na een adequaat onderzoek niet, althans niet onomstotelijk, kunnen vaststellen of sprake is van een betaald parkeren-regime en, andersom, indien de informatieverstrekking van de zijde van de gemeente op orde is, zodat het voldoende duidelijk is dat ter plaatse voor het parkeren betaald dient te worden, zal een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet, kunnen vaststellen dat ter plekke parkeerbelasting is verschuldigd.
4.5.
De rechtbank is in haar uitspraak nog ervan uitgegaan dat belanghebbende naar P2 is gereden komende vanuit de richting Schoorl. Belanghebbende is echter (zie onder 2.3) gereden vanuit de richting Camperduin. Het Hof is van oordeel dat het ook met deze aanrijroute voor belanghebbende voldoende duidelijk was dat hij op P2 voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was.
Uit het door de heffingsambtenaar overgelegde fotomateriaal blijkt dat P2 duidelijk is afgegrensd als een (afzonderlijk) parkeerterrein, terwijl bij de oprit van dit terrein een zonebord ‘betaald parkeren’ (zie 2.3) is geplaatst. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het overgelegde fotomateriaal dat dit hoog geplaatste zonebord voldoende duidelijk zichtbaar is; de omstandigheid dat in de nabijheid tevens een (laag) houten bord van Staatsbosbeheer is geplaatst, doet aan deze zichtbaarheid van het zonebord niet af. Voor een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet is het naar het oordeel van het Hof (meer dan) voldoende duidelijk dat het zonebord ‘parkeerverbod’ hier niet meer van toepassing is en dat voor het parkeren op P2 parkeerbelasting is verschuldigd. Dit vanwege de combinatie van de voldoende duidelijk zichtbare zoneborden ‘betaald parkeren’ - één bij de inrit van het parkeerterrein en één op het parkeerterrein zelf, op de looproute van het parkeerterrein naar het bezoekerscentrum - en de eveneens duidelijk zichtbare parkeerautomaat. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.6.
Overigens heeft belanghebbende ter zitting verklaard (zie onder 4.2.2) dat hij voorafgaand aan het parkeren niet stil heeft gestaan bij de vraag of sprake was van betaald parkeren en pas na het aantreffen van de naheffingsaanslag op zijn auto een onderzoek ter plaatse heeft verricht, waarna hij het zonebord ‘betaald parkeren’ voor de ingang bij P2 en de parkeerautomaat heeft opgemerkt. Ook hieruit blijkt dat voldoende duidelijk is dat er op P2 sprake is van een betaald parkeren-regime. Immers, belanghebbende had, indien hij dit onderzoek bij de aanvang van het parkeren adequaat had uitgevoerd, reeds op dat moment kunnen vaststellen dat op P2 parkeerbelasting is verschuldigd.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts nog verwezen naar richtlijnen - Parkeerbebording 13 van het CROW en NEN-richtlijn 2443:2013 - die zouden gelden voor de inrichting van parkeerterreinen, doch waarvan de inhoud volgens belanghebbende niet algemeen toegankelijk is. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte, aldus belanghebbende, niet aangegeven dat en zo ja, hoe het parkeerterrein P2 voldoet aan de uit deze richtlijnen volgende eisen. Nog daargelaten de vraag of de bebording ter plaatse al dan niet voldoet aan de door belanghebbende vermelde richtlijnen, naar het oordeel van het Hof is de gemeente –waar het de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime betreft – in beginsel vrij in de wijze waarop zij het betaald parkeren-regime kenbaar maakt aan het publiek, mits (zie het onder 4.3. weergegeven toetsingskader) het voor een parkeerder voldoende duidelijk is dat ter plaatse parkeerbelasting is verschuldigd. Belanghebbendes grief faalt dan ook.
4.8.
Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes standpunt dat de heffingsambtenaar inzicht dient te verschaffen in het aantal naheffingsaanslagen dat op jaarbasis wordt opgelegd ter zake van het parkeren op P2, omdat daarmee volgens belanghebbende eventueel kan worden aangetoond dat de situatie ter plekke voor misverstand vatbaar is. Het aantal opgelegde naheffingsaanslagen is naar het oordeel van het Hof niet relevant voor het antwoord op de vraag of, beoordeeld aan de hand van het onder 4.3 geformuleerde toetsingskader, voldoende duidelijk is dat voor het ter plaatse parkeren op P2 parkeerbelasting is verschuldigd.