4 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover hier van belang - het volgende overwogen.
“10. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het
bezwaar, redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op
verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens
aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ii. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit kent een forfaitaire regeling voor het
toekennen van een kostenvergoeding. 0p grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan
van deze regeling worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.
12. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de
forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat
het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op
dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde
procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van
het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit,
bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in
vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (Hoge Raad, 4 februari 2011,
ECLI:NL:HR:201 1:BP2975).
13. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004
(ECLI:NL:HR:2004:AQ6896) volgt dat de partij die meent op grond van bijzondere
omstandigheden aanspraak te kunnen maken op vergoeding van een hoger bedrag aan
vergoeding van proceskosten zich daarop bij de rechter uitdrukkelijk moet beroepen. In de
lijn daarvan ligt dat degene die om een proceskostenvergoeding vraagt evenzeer
omstandigheden aandraagt op grond waarvan de rechter zou moeten oordelen dat sprake is
van bijzondere omstandigheden die een hogere dan de forfaitaire vergoeding
rechtvaardigen.
14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:201 1 :BQO41 5)
geoordeeld dat de rechter terughoudend dient te zijn met afwijken, wegens bijzondere
omstandigheden, van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
15. Eiseres neemt het standpunt in dat zij recht heeft op een integrale
proceskostenvergoeding en voert daartoe het volgende aan. Er is sprake van een grove
schending van diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Door de aangifte
vennootschapsbelasting 2011 te corrigeren is verweerder afgeweken van de gezamenlijke
taxatie. Van verschoonbare dwaling ten aanzien van de uitgangspunten of feiten is geen
sprake, omdat ten tijde van de totstandkoming van het sluiten van de vso alle relevante
documenten en informatie bekend waren bij verweerder. Aan een inhoudelijke toetsing kon
derhalve niet worden toegekomen, aldus eiseres. Verweerder heeft eiseres tegen beter weten
in een bezwaarprocedure ingetrokken waarvoor volstrekt onnodig kosten zijn gemaakt.
Verweerder had moeten weten dat er formeel geen mogelijkheid was om terug te komen op
hetgeen in de vso was vastgelegd. De door verweerder aangevoerde argumenten waren
feitelijk en juridisch onjuist. Bovendien had verweerder geen pleitbaar standpunt voor het
opvoeren van de foutenleer en vermogensetikettering.
16. Verweerder betwist het standpunt van eiseres. Ter zitting heeft verweerder
aangevoerd dat hij niet gebonden is aan de gezamenlijke taxatie, omdat pas tijdens de
aanslagregelende fase gebleken is dat de gezamenlijke taxatie afweek van de werkelijkheid.
Bij de gezamenlijke taxatie is de grond, die was geactiveerd door eiseres, in aanmerking
genomen bij het woondeel. Er is dus een verkeerde grondwaarde en daarmee een verkeerde
waarde voor het bedrijfsdeel in aanmerking genomen bij eiseres. Dat de inspecteur in de
bezwaarfase heeft besloten om de correctie te laten vervallen, betekent volgens verweerder
niet dat bij het opleggen van de aanslag onzorgvuldig of tegen beter weten in gehandeld is.
17. De rechtbank stelt voorop dat in een geval waarin partijen zijn overeengekomen dat
zij zich binden aan een door derden - in opdracht van partijen - te geven beslissing (in dit
geval een gezamenlijke taxatie), die beslissing ingevolge artikel 7:904, lid 1, van het
Burgerlijk Wetboek vernietigbaar is indien gebondenheid aan die beslissing in verband met
inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige
gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen
aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen (HR 5 december 2008,
ECLI:NL:HR:2008:BG5988). Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan
worden teruggekomen op de in een vaststellingsovereenkomst neergelegde bindende
afspraken tussen partijen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank leidt hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet
tot de conclusie dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die ertoe leiden dat
verweerder zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gebonden hoefde te
achten aan de tussen partijen gesloten vso. Immers, het is onbetwist komen vast te staan dat
ten tijde van het sluiten van de vso alle relevante documenten en informatie bekend waren
bij beide partijen en dat de gezamenlijke taxatie is uitgevoerd door deskundigen op het
gebied van de waardering van onroerende zaken, die het te waarderen object hebben
bezichtigd en zich zelfstandig een oordeel hebben kunnen vormen over de waarde van het
object. Partijen hebben er derhalve van uit kunnen gaan dat de gezamenlijke taxatie berustte
op correcte uitgangspunten. Dat beide taxateurs kennelijk zijn uitgegaan van een
verondersteld feitelijk gebruik van de tuin bij het woondeel en daarom de waarde aldus
hebben gesplitst, is gelet hierop niet van belang. Deze — zoals achteraf is gebleken — onjuiste
veronderstelling doet niet af aan het bindende karakter van de vaststellingsovereenkomst ter
voorkoming van geschil. Van een verschoonbare dwaling is naar het oordeel van de
rechtbank geen sprake. nu de taxateurs beschikten over alle relevante informatie ten
behoeve van de taxatie.
19. De rechtbank is vervolgens, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van
oordeel dat verweerder tegen beter weten in dan wel in vergaande mate onzorgvuldig heeft
gehandeld door bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011
van de gezamenlijke taxatie af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking
dat verweerder zich tijdens de aanslagregelende fase nimmer heeft beroepen op
vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst maar steeds heeft gesteld dat hij, gelet
op de discrepantie tussen het taxatierapport en de werkelijke eigendomsverhouding, van die
eigendomsverhouding uit mocht gaan. Daardoor is verweerder ten onrechte voorbijgegaan
aan het karakter van de vso en zijn de argumenten van eiseres ter zake steeds genegeerd.
Voorts heeft verweerder desgevraagd niet kunnen toelichten wat de ‘doelmatigheidsredenen’ waren die ertoe geleid hebben dat uiteindelijk is afgezien van de correctie. Ook door deze handelwijze heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt wat zijn overwegingen waren om eerst wel en vervolgens toch niet te corrigeren. De eerst ter zitting opgeworpen stelling van verweerder dat eiseres na het uitbrengen van de taxatie had moeten opmerken dat de tuin ten onrechte bij het woongedeelte in aanmerking was genomen, is tijdens de aanslagregelende fase niet aan de orde geweest en kan in dit stadium van de procedure geen rol meer spelen. De rechtbank gaat dan ook aan die stelling, die op geen enkele wijze van belang is voor de vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding, voorbij.
20. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van
bijzondere omstandigheden die de aanleiding vormen om aan eiseres een integrale
proceskostenvergoeding toe te kennen.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”