4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 2, onder a, van de (… Verordening) is parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren op een daarvoor aangewezen plaats. Niet in geschil is dat op het onderhavige tijdstip voor het parkeren in de [straat] parkeerbelasting verschuldigd was.
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de verordening, alsmede artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, wordt onder ‘parkeren’ verstaan ‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’.
7. Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen slechts handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk in- en uitstappen uit de auto vormen. Het gedurende 2 à 3 minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan daaronder niet worden begrepen (Hof Arnhem, 16 juli 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AI1627)
8. Onder ‘laden en lossen’ dient te worden verstaan het onmiddellijk, nadat het voertuig tot stilstand is gebracht, bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (vergelijk Hoge Raad 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760).
9. De bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk lossen van goederen, rust op eiser.
10. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aan deze bewijslast voldaan. Noch in zijn bezwaarschrift noch in zijn beroepschrift heeft hij aangegeven of sprake was van in- of uitstappen van een passagier dan wel van het laden of lossen van goederen. Ook heeft hij nagelaten ook maar op enigerlei wijze toe te lichten wat de feitelijke gang van zaken is geweest bij het naar zijn zeggen ‘zeer korte tijd stil staan’ van de auto.
11. Over de grief van eiser, dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in bezwaar verzocht om te worden gehoord, terwijl verweerder een beroep heeft gedaan op een van de omstandigheden als genoemd in artikel 7:3 Awb.
12. Gegeven de hierboven reeds besproken in het bezwaarschrift ontbrekende uiteenzetting van eiser ter zake van zijn stelling dat geen sprake was van parkeren in de zin van de Verordening heeft verweerder kunnen oordelen dat geen sprake was van een begin van aannemelijkheid van de juistheid van eisers stelling. De rechtbank volgt daarom verweerders conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat daarom van horen kon worden afgezien. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting wellicht alsnog informatie verstrekt die niet in zijn bezwaarschrift is vervat en die zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, maakt dit niet anders, omdat verweerder het besluit om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8168).
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”