4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“16. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
17. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan van deze regeling worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.
18. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
19. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AQ6896) volgt dat de partij die meent op grond van bijzondere omstandigheden aanspraak te kunnen maken op vergoeding van een hoger bedrag aan vergoeding van proceskosten daarop bij de rechter zich uitdrukkelijk moet beroepen. In de lijn daarvan ligt dat degene die om een proceskostenvergoeding vraagt evenzeer omstandigheden aandraagt op grond waarvan de rechter zou moeten oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
20. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) geoordeeld dat de rechter terughoudend dient te zijn met afwijken, wegens bijzondere omstandigheden, van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
21. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder ten onrechte een forfaitaire kostenvergoeding heeft toegekend in plaats van een vergoeding van de werkelijke kosten en draagt daartoe het volgende aan. Het boekenonderzoek heeft geruime tijd in beslag genomen (van februari 2008 tot en met augustus 2009). Niet valt in te zien waarom eiser niet meer tijd kon worden gegund om stukken te verzamelen, met name gegeven het feit dat bekend was dat de stukken uit het buitenland zouden moeten komen. Door eiser die tijd niet te gunnen en toch de (navorderings-)aanslagen en boetes op te leggen, is het de verantwoordelijkheid van verweerder dat er een situatie ontstond waarin eiser geen andere keuze had dan bezwaar in te stellen. De uiteindelijk gemaakte kosten hadden niet behoeven te worden gemaakt indien aan eiser in de controlefase meer tijd was gegund om bewijs te verzamelen. Uit de brief van de toenmalige gemachtigde, de heer [naam adviseur], van 15 oktober 2009 aan [naam controleambtenaar] blijkt dat eiser erin geslaagd was om bewijsstukken te verzamelen. De brief van de heer [naam adviseur] werd evenwel pas ruim een maand later beantwoord. Gelet op de dagtekening van de reeds opgelegde aanslagen had eiser geen andere keuze dan bezwaar te maken.
22. Verweerder neemt het standpunt in dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De administratie van (de onderneming van) eiser vertoonde ernstige gebreken dan wel was onvolledig en daardoor was met de controle een tijdsbeslag van 18 maanden gemoeid. De brief van de voormalig gemachtigde van eiser van 15 oktober 2009 is circa twee maanden nadat het concept-rapport was verzonden en ruim zes weken nadat de daarvoor gestelde reactietermijn was verstreken ontvangen. Bovendien is het niet zo dat alleen de twee brieven die waren gevoegd bij de brief van de gemachtigde van 15 oktober 2009 aanleiding hebben gegeven de navorderingsaanslag te verminderen. De vermindering is verleend op basis van (veel) meer stukken; stukken die de huidige gemachtigde bij brief van 8 december 2010 aan de Belastingdienst heeft doen toekomen en waarover later nog overleg tussen de gemachtigde en de bezwaarbehandelaar heeft plaatsgevonden.
Voorts merkt verweerder op dat de declaraties van de gemachtigde niet alleen zien op werkzaamheden met betrekking tot onderhavige navorderingsaanslag, doch ook op werkzaamheden met betrekking tot andere uit de controle voortgevloeide aanslagen ib/pvv en omzetbelasting.
23. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zodat er geen reden is voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, laat staan dat sprake zou zijn van in vergaande mate onzorgvuldig handelen, dan wel dat verweerder het verwijt treft dat hij een navorderingsaanslag oplegt terwijl op dat moment duidelijk is dat de aanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. De rechtbank acht bij die beoordeling het volgende van belang.
24. Het door verweerder ingestelde boekenonderzoek heeft ruim anderhalf jaar in beslag genomen. Uit het rapport van het boekenonderzoek komt naar voren dat eiser geen dagelijkse administratie heeft bijgehouden, dat de kasadministratie ontbreekt en dat van de contante betalingen geen bescheiden in de administratie zijn aangetroffen. Het ligt op de weg van eiser om een zodanige administratie te voeren, zodat deze gebruikt kan worden als grondslag voor de fiscale winstberekening. Eiser is bij toezending van het concept-rapport boekenonderzoek in de gelegenheid gesteld om binnen de daarvoor gestelde termijn op het rapport te reageren, doch heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Pas bij brief van 15 oktober 2009 heeft eiser enkele stukken overgelegd. Verweerder heeft nadat het boekenonderzoek was voltooid en nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het rapport van het boekenonderzoek de navorderingsaanslag opgelegd. De bevindingen bij de controle vormden voldoende aanleiding om de navorderingsaanslag op te leggen. De omstandigheid dat verweerder de brief van de voormalig adviseur van eiser van 15 oktober 2009 een maand later heeft beantwoord is, indien dat al van belang kan zijn, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van (in vergaande mate van) onzorgvuldig handelen van verweerder.
25. Vervolgens heeft verweerder in de bezwaarfase de gemotiveerde bestrijding van de navorderingsaanslag beoordeeld. De navorderingsaanslag is verminderd en de boetebeschikking is vernietigd nadat eiser in deze fase op verschillende momenten verspreid over een langere periode schriftelijk en mondeling nadere informatie heeft verstrekt. Indien verweerder de door eiser in de bezwaarfase verstrekte informatie reeds eerder tot zijn beschikking had, dan had verweerder het belastbaar inkomen tot de juiste hoogte kunnen vaststellen. Het pas in de bezwaarfase verstrekken van informatie die tot een juiste aanslag kan leiden, komt geheel voor risico van eiser. Immers, indien eiser een deugdelijke administratie had gevoerd, had hij de informatie al op een eerder moment kunnen verstrekken. Onder de gegeven omstandigheden mag niet van verweerder worden verwacht dat hij voor onbepaalde tijd afwacht waar eiser mee gaat komen en kon verweerder de navorderingsaanslag opleggen. Anders dan eiser stelt, kan op grond van de bevindingen in het controlerapport niet worden gezegd, dat het van meet af aan duidelijk was dat de navorderingsaanslag in de bezwaarfase zou stranden.
26. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is, heeft verweerder terecht aan eiser een forfaitaire vergoeding toegekend. Het aanbod van verweerder gedaan in het kader van de besprekingen om te komen tot een vaststellingsovereenkomst doet hier niet aan af, nu eiser deze mogelijkheid aan zich voorbij heeft laten gaan.”
4.3.
De inspecteur sluit zich in hoger beroep aan bij het oordeel van de rechtbank.
4.4.1.
Vaststaat dat belanghebbende een schilderbedrijf uitoefent. In de periode 27 februari 2008 – 8 september 2009 is een boekenonderzoek verricht naar het door belanghebbende nakomen van diens fiscale verplichtingen. Vanaf een zeker moment was dit onderzoek mede gericht op de verantwoording van de winst van het schilderbedrijf. In het controlerapport is geconstateerd dat de administratie van die onderneming ernstige gebreken vertoonde en is een negatief netto privé van € 37.652 geconstateerd.
Voorts staat vast dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om vóór 31 augustus 2009 op een conceptversie van het controlerapport te reageren; van die gelegenheid is geen gebruik is gemaakt, althans niet voordat het definitieve rapport op 8 september 2009 werd vastgesteld.
4.4.2.
Bij brief van de voormalige gemachtigde van 15 oktober 2009 zijn twee in het Arabisch geschreven en uit Canada en Irak afkomstige brieven overgelegd waarin volgens die gemachtigde werd verklaard dat aan belanghebbende geld was geleend. Gemachtigde heeft in die brief verzocht hem te laten weten of hij de brieven zal laten vertalen dan wel of de Belastingdienst een vertaler heeft. De inspecteur heeft bij brief van 18 november 2009 gereageerd, met retourzending van de door de voormalige gemachtigde overgelegde brieven, met mededeling dat het boekenonderzoek reeds is afgerond, dat in bezwaar tegen de (naar het Hof begrijpt) navorderingsaanslag kan worden opgekomen en dat belanghebbende wordt verzocht de overgelegde brieven, indien hij deze ter onderbouwing van een bezwaar tegen die belastingaanslag wenst te gebruiken, te laten vertalen. Vervolgens is de navorderingsaanslag opgelegd.
4.4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep verenigt het Hof zich met het toetsingskader dat onder 16 tot en met 20 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Naar het oordeel van het Hof ligt de vraag voor of de inspecteur door de navorderingsaanslag op te leggen zonder, naar aanleiding van de brief van de voormalige gemachtigde van
15 oktober 2009, nader onderzoek te verrichten naar het door belanghebbende voor het jaar 2007 verantwoorde belastbaar inkomen uit werk en woning, in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval, nu in een boekenonderzoek was vastgesteld dat de administratie van belanghebbende ernstige gebreken vertoonde en belanghebbende niet tijdig op het concept-controlerapport heeft gereageerd. Gegeven deze omstandigheden heeft de inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door op de brief van 15 oktober 2009 bij brief van 18 november 2009 te reageren op de wijze die hiervoor is vermeld. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de bij de brief van 15 oktober 2009 overgelegde bewijsmiddelen – zoals het Hof ter zitting van 27 september 2017 heeft vastgesteld – in het Arabisch waren gesteld en dat die brief verder weinig feitelijke informatie bevatte. Dit laatste is mede van belang, nu, zoals – in hoger beroep niet weersproken door belanghebbende – onder 22 in de uitspraak van de rechtbank is vermeld, de vermindering van de navorderingsaanslag kennelijk op (veel) meer gegevens is gebaseerd dan de informatie die in de brief van 15 oktober 2009 is verstrekt. Dat vóór het opleggen van de navorderingsaanslag door belanghebbende (alsnog) feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de inspecteur zouden hebben moeten nopen voorafgaand aan het opleggen van die belastingaanslag nader (feiten)onderzoek te verrichten, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. De brief met bijlagen van 15 oktober 2009 acht het Hof daartoe niet voldoende. Dat is niet anders nu belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat hij de inspecteur na de brief van 15 oktober 2009 op enig moment door hem zelf vervaardigde vertalingen van de daarbij gevoegde bijlagen heeft toegezonden, aangezien de inspecteur deze (nadere) stelling heeft betwist, althans heeft gesteld dat hij niet over die vertalingen beschikt, terwijl die stelling ook niet nader is onderbouwd.
4.4.4.
Anders dan gemachtigde kennelijk veronderstelt behoeft het hiervoor gegeven oordeel niet (mede) te zijn gebaseerd op een catalogus van ‘andere gevallen’ die zich kunnen voordoen en waarin tot vergoeding van werkelijke kosten zou moeten worden geconcludeerd. Voldoende is een gemotiveerd oordeel waarom in het onderhavige geval daarvoor juridisch en feitelijk onvoldoende grond aanwezig is.
4.4.5.
Het vorenoverwogene houdt in dat belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar zouden hebben te leiden. Als zo’n omstandigheid beschouwt het Hof ook niet het in een – door gemachtigde overgelegde – brief van een klachtbehandelaar van de Belastingdienst geuite gevoelen, als vermeld onder 2.10.