4.1.
De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“9. De brief van 9 maart 2016 bevat als opschrift “Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift”. Daarnaast is de brief voorzien van een motivering, een beslissing, een cijfermatige uitwerking en een rechtsmiddelenclausule. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 9 maart 2016 redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat verweerder met deze brief onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaar te beslissen. De inhoud en de vorm van deze brief laten naar het oordeel van de rechtbank dan ook redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat geschrift moet worden aangemerkt als de uitspraak op het bezwaar als bedoeld in artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
10. Het wettelijk stelsel brengt mede dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. In het onderhavige geval is op 9 maart 2016 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van eiser. Daarmede eindigde de bezwaarfase. De inspecteur kan dan ook met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt - zonder tussenkomst van de rechter - maar één keer uitspraak op bezwaar doen. Iedere nadere beslissing die de inspecteur - weer met het voorbehoud: zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot die belastingaanslag ná de uitspraak op bezwaar, is dan ook niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep kan worden ingesteld. De verminderingsbeschikking van 24 maart 2016 kan derhalve niet worden aangemerkt als een (tweede) uitspraak op het bezwaarschrift van eiser.
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
12. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 9 maart 2016. Alsdan had het beroepschrift uiterlijk 20 april 2016 door de rechtbank ontvangen moeten zijn, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op 20 april 2016, op 27 april 2016 door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat de rechtbank het beroepschrift, dat is gedagtekend 27 april 2016, op 29 april 2016 heeft ontvangen. Hieruit volgt dat het beroep buiten de wettelijke termijn is ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
14. De rechtbank neemt in casu in aanmerking dat eiser wordt bijgestaan door een professionele gemachtigde die regelmatig bezwaar- en beroepsprocedures voert voor belastingplichtigen. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar is toegezonden aan deze gemachtigde. Van een professionele gemachtigde kan worden verwacht dat hij op de hoogte is van de jurisprudentie omtrent de uitspraak op bezwaar en derhalve had moeten beseffen dat de beroepstermijn op 10 maart 2016 een aanvang nam. Dat verweerder op 24 maart 2016 een verminderingsbeschikking heeft afgegeven waarop de tekst “Uitspraak op bezwaar 2014” staat vermeld en waarop een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, behoort bij een professionele gemachtigde geen verwarring te zaaien omtrent de wettelijk geldende beroepstermijn. Daarbij geldt in casu nog in het bijzonder dat de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2016 geheel cijfermatig is uitgewerkt, zodat helder was dat de beschikking van 9 maart 2016 de uitspraak op bezwaar betrof. De gemachtigde van eiser heeft aan de verminderingsbeschikking daarom niet het vertrouwen mogen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending daarvan beroep bij de rechtbank kon instellen. Niettemin heeft de gemachtigde niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de uitspraak op bezwaar een beroepschrift ingediend. Dit nalaten van de gemachtigde kan eiser worden aangerekend. Eiser kan dan ook niet met succes een beroep doen op artikel 6:11 van de Awb. Ook voor het overige zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.”
4.2.
Het Hof onderschrijft de in de onderdelen 8 tot en met 12 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordelen en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de inhoud en de vorm van de brief van 9 maart 2016 redelijkerwijs niet anders kunnen worden opgevat dan dat de inspecteur met deze brief onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en daarbij de elementen van de aanslag vermeldt die in verband daarmee (niet) worden gewijzigd. Deze brief kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als het afschrift van de uitspraak op het bezwaar als bedoeld in artikel 26c AWR. Hieruit volgt dat het beroep na afloop van de wettelijke beroepstermijn is ingediend.
4.4.
In zijn arrest van 25 november 2016, nr. 16/02253, ECLI:NL:HR:2016:2663, BNB 2017/29, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank.
2.1.3.
Bij een geschrift van 4 maart 2013, waarin is vermeld: “Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)”, heeft de Inspecteur een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven waarbij dit ongegrond werd verklaard. Ook in dit geschrift is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen met een (nieuwe) termijn van zes weken.
2.2.1.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij “de uitspraak van 4 maart 2013”.
(…)
2.4.2.
De aard van de beroepstermijn, die meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het betrokken bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (zie HR 20 november 1996, nr. 31827, ECLI:NL:HR:1996:AA1755, BNB 1997/23). Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. 22 november 2000, nr. 35601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419, BNB 2001/28).
2.4.3.
De uitspraak van 18 februari 2013, waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar (ten onrechte) niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken.
Gelet op de dagtekening van het geschrift van de Inspecteur van 4 maart 2013 moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende binnen voormelde beroepstermijn van dat geschrift heeft kennisgenomen. Aan dat geschrift mocht hij – mede gelet op de daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing met een nieuwe termijn van zes weken – het vertrouwen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending van dat geschrift beroep bij de Rechtbank kon instellen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, aangezien zijn beroepschrift binnen de laatstvermelde termijn door de Rechtbank is ontvangen.”
4.5.
Gelet op de onder 2.6 weergeven verklaringen van belanghebbende, diens gemachtigde en de inspecteur acht het Hof aannemelijk dat de gemachtigde binnen de wettelijke beroepstermijn kennis heeft genomen van de onder 2.4 vermelde verminderingsbeschikking. Aangezien ook deze beschikking - evenals de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2016 - het opschrift ‘Uitspraak op bezwaar’ heeft, een rechtsmiddelenverwijzing bevat en expliciet vermeldt “Vóór 6 mei 2016 moet uw beroepschrift ingediend zijn bij de rechtbank”, is het Hof van oordeel dat belanghebbende – vertegenwoordigd door zijn gemachtigde – aan deze namens de inspecteur toegezonden beschikking het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kon indienen. Nu beroep is ingesteld vóór de in de beschikking gestelde uiterste termijn van 6 mei 2016, kan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.
4.6.
Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de gemachtigde, als professionele rechtsbijstandverlener met ruime proceservaring, wiens kennis op dit punt aan belanghebbende moet worden toegerekend, had moeten begrijpen – anders dan de belanghebbende in de casus van het arrest BNB 2017/29 – dat uitsluitend de brief van 9 maart 2016 kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar waartegen binnen zes weken beroep moest worden ingesteld en dat hij de in de beschikking van 24 maart 2016 vermelde beroepstermijn had moeten negeren. De inspecteur heeft zich in dit verband beroepen op het arrest HR 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41. Dat arrest betrof een geval van voldoening op aangifte, waarbij een rechtsmiddelenclausule ontbreekt en waarbij voor de beoordeling van de vraag of op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken, de specifieke kennis en kunde van de gemachtigde moet worden meegewogen. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een actieve handeling van het bestuursorgaan – het binnen de wettelijke beroepstermijn toezenden van een tweede geschrift met het opschrift ‘uitspraak op bezwaar’, onder vermelding van een nieuwe beroepstermijn – waardoor ook een professionele gemachtigde met ruime proceservaring als de onderhavige gemachtigde redelijkerwijs heeft mogen menen dat hij vóór 6 mei 2016 nog tijdig beroep kon instellen. Het Hof acht aannemelijk, gelet op de onder 2.6 weergeven verklaring van de gemachtigde en de aanhef van het beroepschrift (zoals vermeld onder 2.5.1) dat de gemachtigde in casu binnen de wettelijke beroepstermijn daadwerkelijk dit vertrouwen heeft ontleend aan de in de ‘Uitspraak op bezwaar’ van 24 maart 2016 vermelde beroepstermijn. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.