GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00166
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 10 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2472 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
4 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen. Belanghebbende wordt daarbij aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“5. Volgens eiser volgt uit de bij overweging 3 geciteerde passage in de brief van
12 oktober 2015 dat ook de boete wegens het niet doen van aangifte zou worden vernietigd. Aangezien dat pas is gebeurd met de verminderingsbeschikking van 24 december 2015, is eerst op die datum sprake van de volledige afronding van de bezwaarfase. Volgens eiser is verweerder daarom de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd.
6. Met de uitspraken van 6 november 2015 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikkingen. In de brief van 12 oktober 2015 over de kostenvergoeding wordt niets vermeld over de verzuimboete wegens het niet doen van aangifte en ook anderszins kan daaruit [Hof: niet] worden afgeleid dat ook die boete zou worden teruggenomen. Zelfs indien eiser op grond van de brief van 12 oktober 2015 mocht menen dat ook de verzuimboete wegens het niet doen van aangifte zou worden teruggenomen, betekent dat niet dat de andersluidende uitspraak op bezwaar van 6 november 2015 geacht moet worden niet te zijn gedaan. Met de uitspraken op bezwaar van 6 november 2015 is de bezwaarfase dan ook geëindigd (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Dat deze uitspraken niet zijn verzonden naar de gemachtigde maar aan eiser zelf, leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat eiser de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen zodat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van de beslissing van verweerder (vgl. ECLI:NL:HR:2013:969 en ECLI:NL:CRVB:2016:4813).
7. Het besluit van verweerder van 24 december 2015 kan, gezien het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dat geldt in het belastingrecht, slechts worden aangemerkt als een ambtshalve genomen beslissing van verweerder gebaseerd op de bevoegdheid van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat op het besluit van 24 december 2015 ten onrechte is vermeld dat dit een uitspraak op bezwaar is waartegen beroep kan worden ingesteld, maakt dat niet anders.
8. Ingevolge artikel 4:17, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, voor zover hier van belang, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. Verweerder heeft de ingebrekestelling ontvangen op 27 oktober 2015. De uitspraken op bezwaar zijn binnen twee weken na 27 oktober 2015 gedaan zodat verweerder geen dwangsom verschuldigd is.
9. Eiser stelt dat de beslissing op zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking imperfect is, omdat daarin niet expliciet is beslist op zijn verzoek om kostenvergoeding. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Eiser heeft uitsluitend om een kostenvergoeding gevraagd voor het geval het bezwaar gegrond zou worden verklaard. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, moet de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding geacht worden in die ongegrondverklaring te zijn begrepen. Gezien de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft verweerder terecht geen kostenvergoeding toegekend.
10. Gezien al het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met de beschikkingen van 6 november 2015 (zie onder 1.5) de inspecteur uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 9 juni 2015. Het Hof maakt dat oordeel tot de zijne en overweegt daarbij dat zowel naar de vorm als naar de inhoud onmiskenbaar is dat beide beschikkingen zijn aan te merken als uitspraken op bezwaar. Zo vangen de opschriften van beide beschikkingen aan met “Uitspraak op bezwaarschrift”, wordt verwezen naar het aanslagnummer, en wordt in de overwegingen van de beschikkingen ook gerefereerd aan het bezwaarschrift. Bovendien bevatten beide beschikkingen een rechtsmiddelverwijzing. Verder is onmiskenbaar dat één beschikking betrekking heeft op vermindering van de nageheven omzetbelasting en vermindering van de betaalverzuimboete. In die beschikking is ook expliciet vermeld dat de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet komt. Uit de andere beschikking volgt onmiskenbaar dat deze betrekking heeft op handhaving van de aangifteverzuimboete, en is daarin expliciet vermeld dat de inspecteur niet aan het bezwaar tegemoet komt. Dat deze beschikkingen, aldus belanghebbendes standpunt, evengoed niet zouden kunnen worden aangemerkt als uitspraken op bezwaar omdat zij alleen bekend zijn gemaakt aan hem en niet (tevens) aan zijn gemachtigde, berust naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 13/00734, ECLI:NL:HR:2013:969).
5.2.
Belanghebbende lijkt weliswaar te onderkennen dat de inspecteur met de beschikkingen van 6 november 2015 beslissingen heeft genomen op zijn bezwaarschrift, maar voor zover het daarbij gaat om een beslissing over de aangifteverzuimboete, werpt belanghebbende op dat die uitspraak onbegrijpelijk is, want in strijd met de brief van de inspecteur over de kostenvergoeding (zie onder 1.3), omdat in die brief te lezen is dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat de daarna ontvangen beschikking van 24 december 2015 (zie 1.7), de correcte uitspraak was, nu met die uitspraak voor het eerst volledig recht werd gedaan aan zijn bezwaar. Het Hof constateert met belanghebbende dat de inspecteur inderdaad is teruggekomen op zijn eerder genomen beslissing, maar het Hof verwerpt de gevolgtrekking die belanghebbende daaraan verbindt, namelijk dat de inspecteur eerst met de beschikking van 24 december 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Daarvoor acht het Hof niet alleen van belang dat, zoals onder 5.1 is overwogen, de beschikking van 6 november 2015 aangaande de aangifteverzuimboete als uitspraak op bezwaar heeft te gelden, maar tevens dat het vaste jurisprudentie is dat de inspecteur niet opnieuw uitspraak kan doen op hetzelfde bezwaar (zie onder meer HR 3 april 1963, nr. 14.968, BNB 1963/128). Dit betekent dat met het doen van de uitspraken op bezwaar van 6 november 2015, de bezwaarfase eindigde. Dat de brief van de inspecteur over de kostenvergoeding de indruk bij belanghebbende heeft gewekt dat volledig aan zijn bezwaren zou worden tegemoetgekomen, ontneemt aan de beschikking van 6 november 2015 niet het karakter van uitspraak op bezwaar, en dat is evenmin het geval door het opschrift van de latere beschikking en een daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing. Het andersluidende standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.3.
Gegeven het oordeel onder 5.2, heeft de inspecteur geen dwangsom verbeurd door na 6 november 2015, te weten op 24 december 2015 nog een beschikking te geven over de aangifteverzuimboete, nu deze laatste beschikking niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de beschikkingen van 6 november 2015 niet binnen de termijn van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn bekendgemaakt aan belanghebbende (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416), is de vordering om toekenning van een dwangsom terecht door de inspecteur afgewezen.
5.4.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking heeft verzuimd belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding te behandelen; een beslissing daarover heeft de inspecteur pas genomen nadat beroep was ingesteld bij de rechtbank. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift het verzoek om een proceskostenvergoeding voorwaardelijk heeft geformuleerd; hij vraagt namelijk om een tegemoetkoming in de proceskosten als de inspecteur besluit tot honorering van het bezwaarschrift (zie het citaat onder 1.8). Daarvan uitgaande kon de inspecteur in zijn uitspraak volstaan met de afwijzing van het bezwaar zonder expliciet in te gaan op het verzoek om een proceskostenvergoeding, nog daargelaten dat tegen een dwangsombeschikking ter zake van het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift geen bezwaar openstaat (artikel 7:14 Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 4:19 van die wet). De tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank ingebrachte grief wordt daarom verworpen.
5.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot het oordeel dat het beroep terecht ongegrond is verklaard en dat geen recht bestaat op een dwangsom.
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.