GERECHTSHOF AMSTERDAM
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. G.J. Westra),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/732 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(drs. F.E.T. Nijssen).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2011 met dagtekening 29 augustus 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 352.159.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 januari 2015, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 24 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 augustus 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen Nijssen voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. O.C.W. Pos en F.C. van der Lee. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof ziet reden de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende, geboren [...] , is huisarts in [Z] . Hij deed dat tot en met 2010 in maatschapsvorm en per 1 januari 2012 als eenmanshuisartspraktijk. Hij heeft zich in het bijzonder toegelegd op de echografie en de medische reizigersadvisering.
2.2.
Belanghebbende hoort begin jaren negentig van de vorige eeuw over een project in Portugal (hierna het Project Portugal). Op 25 januari 1994 heeft hij hierover een gesprek met [A] . In een ‘gespreksbevestiging’ van [A] aan belanghebbende schrijft deze:
“Het projekt waarover ik heb gesproken is het projekt in de Algarve in Portugal. Het projekt omvat de bouw van een ziekenhuis, de aanleg van twee 18-holes golfbanen en de bouw van 685 bungalows en appartementen, alsmede de bouw en exploitatie van een winkelcentrum en de bouw van 3 hotels.
Eén van de hotels zal een deel van de nazorg van het ziekenhuis overnemen, een tweede hotel is dicht gelegen en deels verbonden met de golfbaan. Voor de aanleg en exploitatie van de golfbanen zijn de kontakten gelegd met de organisatie van [B] .
Voor het ziekenhuis is het bindend kontakt met [Foundation C] van [D] en [E] . Zij zijn nu eigenaren van de 130,4 ha. grond, waarop het projekt moet worden gerealiseerd. Alle vergunningen zijn aanwezig. Ik beschik over het Masterplan en de tekeningen. Voor de realisatie van het projekt is een totaalinvestering van f 560.000.000,-- nodig”.
2.3.
Na het realiseren van het Project Portugal zou belanghebbendes bijdrage bestaan uit het verrichten van werkzaamheden als arts en/of het leiden van het medisch centrum.
2.4.
Volgens een door [A] op 24 september 2012 opgestelde verklaring werd op een gegeven moment het doorgaan van het Project Portugal in juli 1994 afhankelijk van een betaling van ƒ 400.000 aan [F] of aan hem ( [A] ). Dit bedrag zou na 10 dagen worden ‘geretourneerd’ (hierna de Besteding). Er heeft echter nooit enige terugbetaling plaatsgevonden.
2.5.
Belanghebbende wenste dat het Project Portugal zou doorgaan, maar beschikte zelf niet over evenvermelde ƒ 400.000. Hij vond [G] bereid hem dit bedrag gedurende 10 dagen ter beschikking te stellen. In dat kader is de volgende akte opgesteld:
“SCHULDBEKENTENIS
De ondergetekenden [X] , wonende (…)
en
[A] , wonende (…)
hierna ook te noemen: “schuldenaren”
verklaren wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan [G] , wonende (…)
hierna ook te noemen: “schuldeiser”,
een som van VIERHONDERDDUIZEND GULDEN (Hfl.400.000,=), (hierna aan te duiden als: “de hoofdsom” onder de volgende bepalingen:
1. de verschuldigde hoofdsom is opeisbaar na 10 bankdagen.
2. de hoofdsom is eerst opeisbaar op 4 juli 1994. (…)
3. van de hoofdsom of het restant daarvan is een vergoeding verschuldigd van vijfduizend gulden (hfl.5000,=) per dag, ingaande 18 juni 1994.
4. De hoofdsom of het restant daarvan is met de rente en de kosten zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar na 4 juli 1994. (…)
5. De uit deze schuldbekentenis voortvloeiende verbintenissen zijn ondeelbaar (…)”
(hierna de Geldlening).
Het ter beschikking gestelde geld (ƒ 400.000) heeft [G] , ter uitvoering van de onder 2.4 vermelde afspraak, volgens [X] in een plastic tas (met gulden biljetten) in het huis van belanghebbende aan [A] overhandigd.
2.6.
Het Project Portugal is nooit tot stand gekomen.
2.7.
Tot oktober 2010 had belanghebbende ter zake van de Geldlening niets aan [G] terugbetaald.
2.8.
De schuld uit hoofde van de Geldlening (hierna de Schuld), noch de Besteding hebben ooit op een bedrijfsbalans van belanghebbende gestaan.
2.9.
In oktober 2010 dagvaardt [G] belanghebbende en [A] teneinde terugbetaling van de Geldlening (in euro’s 181.512) te vorderen; daarnaast vordert [G] betaling van een bedrag van € 2.269 (ƒ 5.000) aan rente per dag vanaf 18 juni 1994. In totaal vordert [G] circa € 13,35 miljoen.
2.10.
Deze procedure is beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. Uit een brief van 5 december 2011 van de advocaat van [G] gericht aan de advocaat van belanghebbende blijkt dat belanghebbende en [A] zich hoofdelijk verbonden hebben tot betaling aan [G] van € 220.000 op uiterlijk 1 oktober 2011 en dat bij het uitblijven van die betaling belanghebbende en [A] de wettelijke rente over dit bedrag zijn verschuldigd aan [G] tot het moment van algehele voldoening.
2.11.
Belanghebbende en [A] komen de verplichtingen uit de in 2.10 genoemde vaststellingsovereenkomst niet na. In maart 2012 ondertekenen [G] en belanghebbende een nieuwe vaststellingsovereenkomst waarin het volgende is opgenomen:
“1. [G] , wonende te (…), hierna te noemen: “ [G] ”,
2 [X] , wonende te (…), hierna te noemen: “ [X] ”;
Partijen nemen in aanmerking dat:
(A) uit het partijen genoegzaam bekende proces-verbaal d.d. 20 december 2011 van de rechtbank Haarlem volgt dat [X] en [A] hoofdelijk aan [G] verschuldigd zijn een bedrag groot € 220.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2011;
(B) [X] in het kader van genoemde schuld van een derde partij maximaal een geldlening kan ontvangen groot € 170.000,- (…);
(C) [X] genoemd bedrag ad € 170.000,- wil aanwenden ter finale aflossing van al zijn verplichtingen voortvloeiende uit gemeld proces-verbaal d.d. 20 december 2011;
En komen daartoe het volgende overeen:
1. Tegen finale kwijting over en weer betaalt [X] vóór 17 maart 2012 aan [G] ter zake de in de bijlage opgenomen schuld een totaalbedrag van € 170.000,- door overboeking van genoemd bedrag op rekeningnummer (…) o.v.v. “ [G] / [X] ”.
2. [G] zal zo spoedig mogelijk na ontvangst van genoemd bedrag het conservatoir beslag op de woning van [X] , ingeschreven op 10 mei 2011, opheffen.
3. Het staat [G] vrij om het verschil tussen de in het proces-verbaal d.d. 20 december 2011 van de rechtbank Haarlem genoemde bedragen en het thans door [X] betaalde bedrag op [A] (…) te verhalen.
4. Na voldoening van bovenstaande betalingsverplichting en de opheffing van het conservatoire beslag zullen partijen jegens elkaar geen verdergaande verplichtingen meer hebben uit hoofde van de in het proces-verbaal opgenomen regeling en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst van geldlening en verlenen zij elkaar dienaangaande finale kwijting over en weer”.
2.12.
Belanghebbende heeft in 2012 ter uitvoering van de onder 2.11 vermelde vaststellingsovereenkomst € 170.000 aan [G] betaald (hierna de finale kwijting).
2.13.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2011 conform de aangifte vastgesteld.
2.14.
In zijn bezwaarschrift d.d. 30 september 2014 verzoekt belanghebbende de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en wonen met het bedrag van de finale kwijting, zijnde € 170.000, te verlagen.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat eiser en [A] zich blijkens de schuldbekentenis van 17 juni 1994 tezamen als schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor de van [G] ter leen ontvangen gelden ten bedrage van ƒ 400.000. De stelling van eiser dat hij zich slechts borg heeft gesteld voor deze lening kan de rechtbank dan ook niet volgen. Dat [A] in een geschrift van 24 september 2012 heeft verklaard dat eiser zich borg heeft gesteld voor de schuld, is gelet op de duidelijke bewoordingen waarin de schuldbekentenis is gesteld, van onvoldoende gewicht om in weerwil van die bewoordingen aan te nemen dat sprake was van een borgstelling. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat ook uit de procedure met [G] en de vaststellingsovereenkomst volgt dat eiser hoofdelijk aansprakelijk was voor de schuld aan [G] .
12. De van [G] ter leen ontvangen gelden zijn vele jaren lang niet terugbetaald. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een civiele procedure waarin [G] terugbetaling heeft gevorderd van de lening van ƒ 400.000 (€ 181.512,09). Deze procedure is blijkens het proces-verbaal van 20 december 2011 doorgehaald in verband met de onder 4 genoemde vaststellingsovereenkomst tussen eiser, [A] en [G] . In maart 2012 is vervolgens een nadere vaststellingsovereenkomst gesloten tussen eiser en [G] , waarin is overeengekomen dat eiser een bedrag van € 170.000 zal betalen aan [G] ter finale kwijting van de verplichtingen die voortvloeien uit de onder 4 genoemde vaststellingsovereenkomst.
13. Eiser stelt dat een bedrag van € 170.000 aftrekbaar is als verlies uit onderneming, dan wel kosten, dan wel als negatief resultaat uit een werkzaamheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag geheel of gedeeltelijk is aan te merken als aftrekbare kosten op grond van enige bepaling van de Wet IB 2001. Uit de door eiser ter onderbouwing van zijn stellingen overgelegde overeenkomsten volgt niet meer dan dat de betaling van € 170.000 aan [G] betrekking heeft op de terugbetaling van de op 17 juni 1994 ter leen ontvangen bedragen. De terugbetaling van ter leen ontvangen bedragen vormt geen aftrekbare kostenpost in de zin van de Wet IB 2001, noch kan dit worden aangemerkt als een verlies uit onderneming of een werkzaamheid.
14. Eiser heeft eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van een investering in het op te zetten medisch centrum in Portugal ter zake waarvan het verlies in 2011 definitief is geworden. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Eiser heeft zijn stelling daartegenover onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Zo heeft hij desgevraagd niet kunnen aangeven waaruit het verlies zou zijn opgebouwd, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat het gestelde verlies pas in 2011 definitief geworden zou zijn. Uit de door eiser overgelegde stukken volgt immers dat er eind 1994 al problemen waren waardoor eiser en [A] de van [G] geleende (en kennelijk doorgeleende) gelden niet konden terugbetalen en dat het project in Portugal al veel eerder dan in 2011 spaak was gelopen. Eiser heeft zelf ook verklaard dat zijn betrokkenheid bij het project reeds in 2008 is geëindigd. Daarnaast is noch ter zake van de ontvangen geldlening, noch van de daarmee aangegane investering, enig bedrag gepassiveerd onderscheidenlijk geactiveerd op de balans van eiser. De rechtbank zal dan ook aan deze stelling voorbij gaan.
15. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de door eiser opgeworpen vraag of de lening met [G] is aangegaan in verband met een onderneming dan wel een werkzaamheid, onbesproken kan blijven.
16. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.M. Aarts, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.