Toetsingskader
4.1.1. In onderdeel 7 tot en met 11 van de uitspraak van de rechtbank in de zaken van belanghebbende 1 (hierna, tenzij anders vermeld: de uitspraak) is over het toe te passen toetsingskader het volgende vermeld:
“7. Ingevolge artikel 1, in samenhang met artikel 4 van de Wvh wordt voor het jaar 2013 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 2, onder a, van de Wvh wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.
8. Ingevolge artikel 5, in samenhang met artikel 6, van de Wvh wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Ingevolge artikel 7 van de Wvh bedraagt de heffing 0,014% van het belastbare bedrag.
9. De Wvh is op 13 juli 2013 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 en vervallen met ingang van 1 januari 2014. Voor 2014 en volgende jaren is de verhuurderheffing geregeld in de Wmw II. De beide regelingen worden hierna ook wel aangeduid als verhuurderheffing.
10. Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.
11. Ingevolge artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw II wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Ingevolge artikel 1.7 van de Wmw II bedraagt de heffing in 2014 0,491% en in 2015 0,449% van het belastbare bedrag.”
4.1.2.
Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne, aangezien de rechtbank daarin het juiste toetsingskader heeft geformuleerd.
Strijd met artikel 1 EP
4.2.1. In rechtsoverwegingen 12 tot en met 30 van de uitspraak heeft de rechtbank inzake de vraag of de heffing van de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 EP het volgende overwogen:
“12. Artikel 1 EP beschermt het recht op ongestoord genot van eigendom. Voor wat betreft de verhuurderheffing is in beginsel sprake van een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. Deze inmenging is in het algemeen gerechtvaardigd aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008: 0429JUD001337805, NJ 2008/306, onderdeel 59). Deze inmenging moet volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR: 2013:0514JUD006652911, FED 2013/79 en vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI: NL:HR:2016:124 in r.o. 2.3.2).
13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009: BC2816, in r.o. 3.8.1. het volgende overwogen:
“Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 Eerste Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.”
14. Eiseres is van mening dat artikel 1 EP wordt geschonden nu in deze zaken er sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht door de tot de aantasting leidende maatregel, nu deze:
- niet voldoet aan de vereisten voor ‘lawfulness’ (Wvh);
- geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dient (Wvh en Wmw II); en
- niet voorziet in een ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemeen belang en de
fundamentele rechten van de verhuurders (Wvh en Wmw II);
Lawfulness
15. Eiseres voert aan dat de aanslag verhuurderheffing 2013 dient te worden vernietigd nu de Wvh op 13 juli 2013 in werking is getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 en daardoor niet voldoet aan de vereisten voor lawfulness. Daarbij verwijst zij onder meer naar het beleid van de Nederlandse regering inzake het verlenen van terugwerkende kracht aan fiscale regelgeving, zoals verwoord in de Notitie Terugwerkende kracht in fiscale
regelgeving, Kamerstukken II, 1996-1997, 25.212, nr. 1.
16. Aan het vereiste van ‘lawfulness’ is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een voldoende basis heeft in de Wvh. Deze wettelijke regeling (zie het wettelijke kader) is voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Het feit dat de Wvh met terugwerkende kracht is ingevoerd maakt dit niet anders. Zoals de Hoge Raad bij arrest van 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892, heeft overwogen vormt terugwerkende kracht van fiscale wetgeving ten nadele van een belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk op artikel 1 EP. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde belangen worden gerespecteerd. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of door de terugwerkende kracht van de Wvh een inbreuk is gemaakt op deze ‘fair balance’.
Terugwerkende kracht Wvh en ‘fair balance’
17. Bij Koninklijke Boodschap van 18 september 2012 is het voorstel voor de Wvh (TK 2012-2013, 33407, nr. 1) aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 16 november 2012 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de invoering van deze wet. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer heeft de minister naar aanleiding van een ingediende motie besloten tot een splitsing van de Wvh voor het jaar 2013 enerzijds, en de jaren 2014 en volgende anderzijds. Deze splitsing heeft ertoe geleid dat de Wvh niet met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Op 21 december 2012 heeft de minister een persbericht laten uitgaan waarin de terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 werd aangekondigd. Vervolgens is op 14 januari 2013 (TK 2012-2013, 33515, nr. 1) een voorstel tot wijziging van de wet ingediend bij de Tweede Kamer. Na het doorlopen van het wetgevingsproces is de wet op 13 juli 2013 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.
18. Bij de beoordeling of bij de invoering van de Wvh geen sprake is geweest van een ‘fair balance’, moet ten eerste in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Belastingplichtigen kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat geen nieuwe belastingen zullen worden ingevoerd. In het onderhavige geval geldt dat gelet op het verloop van het wetgevingsproces en het persbericht van 21 december 2012 voor de betrokken contribuabelen al vóór 1 januari 2013 voorzienbaar was dat de wetgever de Wvh met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 wenste in te voeren. Ook de inhoud van de voorgenomen wet was op dat moment voldoende duidelijk en de verschuldigdheid van de verhuurderheffing 2013 was daarmee in voldoende mate te voorzien. De reden om aan het wetsvoorstel terugwerkende kracht te verlenen was er in gelegen dat de verhuurderheffing samenhangt met het proces van de WOZ-beschikkingen waar de verhuurderheffing bij aansluit. Wanneer de WOZ-beschikkingen door een latere inwerkingtreding van de wet dan per 1 januari 2013 niet bruikbaar zouden zijn om te bepalen wie belastingplichtig is en voor welke bedragen, zou dat tot rechtsonzekerheid leiden, tot een toename van administratieve lasten en het toezicht door de belastingdienst bemoeilijken (brief van de Minister van 11 april 2013, TK 2012-2013, 33515, nr. 9). Gelet op dit algemene belang en de voorzienbaarheid van de Wvh is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ‘fair balance’.
19. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de terugwerkende kracht van de onderhavige wetswijziging naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk vormt op artikel 1 EP.
Gerechtvaardigd algemeen belang
20. Eiseres betoogt dat de verhuurderheffing geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dient, zoals artikel 1 EP vereist. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Het ‘afromen’ van de extra huuropbrengsten die verhuurders op grond van de Wet huurverhoging op grond van inkomen kunnen realiseren, is
op zichzelf genomen geen legitieme doelstelling in het algemeen belang, te meer nu eiseres deze extra huuropbrengsten voor een overgroot deel niet heeft kunnen realiseren. Hierdoor zijn de Wvh en de Wmw II in hun geheel door die illegitimiteit besmet zodat deze wetten geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dienen, zo vervolgt eiseres. Verweerder heeft een en ander gemotiveerd betwist.
21. De rechtbank stelt bij de beoordeling of de verhuurderheffing op grond van beide hiervoor genoemde wetten een gerechtvaardigd algemeen belang dient voorop dat volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (vgl. bijvoorbeeld EHRM 25 oktober 2012, nr. 71243/01, Vistins & Perepjolkins tegen Letland), de nationale autoriteiten vanwege hun directe kennis van hun maatschappij en haar behoeften in een betere positie zijn dan de (internationale) rechter om te beoordelen wat in het algemeen belang is. Zij hebben daarom een ruime beoordelingsvrijheid en gaan slechts dan hun beoordelingsvrijheid te buiten indien die beoordeling evident een redelijke grondslag ontbeert.
22. De rechtvaardigingsgrond voor de verhuurderheffing is van budgettaire aard, maar daarnaast streeft de wetgever er met de verhuurderheffing naar om op een robuuste, stabiele wijze een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag en tevens (met een pakket aan verschillende maatregelen waarvan de verhuurderheffing deel uit maakt) een betere werking van de woningmarkt te realiseren. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de verhuurderheffing onder meer het volgende opgemerkt:
“2. Achtergrond verhuurderheffing
Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. (…) Alhoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten-of vennootschapsbelasting. (…)
Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. (…) Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde “scheefwonen” tegen te gaan. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43.000. De behandeling van het wetsvoorstel is (…) geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33.000 en € 43.000 (…) De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle
verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3 [p. 2-3])
“De leden van de fractie van de SP vragen naar de voor- en nadelen van het voorliggende wetsvoorstel. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven maakt de verhuurderheffing onderdeel uit van verschillende maatregelen voor de woningmarkt die waren opgenomen in het regeerakkoord van het vorige kabinet, het gedoogakkoord dat het vorige kabinet met de toenmalige gedoogpartner had gesloten en het Begrotingsakkoord 2013. Deze maatregelen hadden tot doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket voor zowel het koop- als het huursegment. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Uit het ook al in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde OESO-rapport ‘Tax and Economic Growth’ volgt dat een belasting op onroerende zaken van alle indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelastingen relatief het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft. Hoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen, gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing heeft dus een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting met een zelfde budgettaire opbrengst. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 15 [p. 7])
23. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de keuze voor de invoering van een verhuurderheffing aan de wetgever is en dat deze keuze niet evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212).
‘Fair balance’
24. Eiseres stelt dat de inbreuk op het eigendomsrecht door de verhuurderheffing niet voorziet in een ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemeen belang en de fundamentele rechten van de verhuurders omdat de verhuurders de heffing niet hebben kunnen compenseren door extra opbrengsten die de verhuurders konden realiseren dankzij de verruiming van het huurprijsbeleid.
25. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Ingevolge artikel 1 EP is een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien een individuele belastingplichtige door de onderhavige belastingheffing zou worden getroffen met een individuele en buitensporige last. In dat verband komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsmarge toe (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523).
26. De verhuurderheffing dient er toe (zoals hiervoor ook overwogen) een budgettaire opbrengst te realiseren. De wetgever heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(TK, vergaderjaar 2012-2013, 33.407, nr. 3 [p. 3]).
27. De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor huurders met hogere inkomens huren sneller te laten stijgen (Wet huurverhoging op grond van inkomen, Stb. 2013, 91). Voor zover eiseres betoogt dat zij deze huurverhogingen niet heeft kunnen realiseren, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aan verbindendheid van de verhuurderheffing in de weg staat. Anders dan eiseres aanvoert, hoeft er namelijk geen direct verband te zijn tussen mogelijke extra inkomsten voor verhuurders en de hoogte van een op te leggen verhuurderheffing. Dit is door de wetgever verondersteld noch beoogd. In de Memorie van Antwoord (EK 2012-2013, 33.405, C. pag. 30) is het volgende opgemerkt:
“Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. Hier is in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) naar de heffing zoals in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, ook rekening mee gehouden. De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”
28. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet uitsluitend budgettaire redenen aan de invoering van de verhuurderheffing ten grondslag liggen, maar ook overwegingen betreffende de werking van de woningmarkt. De wetgever heeft zich voldoende rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing voor verhuurders. Een en ander overziende is de rechtbank van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en dat de verhuurderheffing in zoverre niet in strijd is met artikel 1 EP.
29. Eiseres heeft voorts geen specifieke voor haar situatie geldende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat de verhuurderheffing in 2013, 2014 en/of 2015 in haar specifieke geval tot een individuele buitensporige last leidt en op die grond buiten toepassing zou moeten blijven.
30. De slotsom is dan ook dat de verhuurderheffing voor 2013, 2014 en 2015 naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 1 EP is.”
4.2.2.
In hoger beroep volgt gemachtigde het oordeel van de rechtbank in zo verre ook hij bij de beoordeling van de vraag of artikel 1 EP is geschonden nagaat of bij de invoering van de verhuurderheffing voldaan is aan het vereiste van ‘lawfulness’ (rechtmatigheid), of de verhuurderheffing een voldoende ‘legitimate aim’(rechtmatig doel) dient en of een ‘fair balance’ (proportionaliteit) aanwezig is tussen het algemeen belang dat met de verhuurderheffing is gediend en de rechten van de verhuurders. Op al deze onderdelen betwist gemachtigde het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt hierover onderscheidenlijk als volgt.
Lawfulness
4.2.3.1. Volgens gemachtigde is de Wvh met terugwerkende kracht in werking getreden en is daarbij geen ‘fair balance’ in acht genomen tussen het algemeen belang dat was gemoeid met inwerkingtreding van de Wvh met ingang van 1 januari 2013 en de belangen van de verhuurders, nu die ervan mochten uitgaan dat zij niet met terugwerkende kracht met een heffing zouden worden geconfronteerd.
Voorts acht gemachtigde de inwerkingtreding van de Wvh niet in overeenstemming met de standpunten die zijn ingenomen in de ‘Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking’ van de staatssecretaris van Financiën van 8 oktober 1996 (Kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 1).
Volgens gemachtigde ontbreken bijzondere omstandigheden die de inwerkingtreding met terugwerkende kracht zouden kunnen rechtvaardigen. In het bijzonder vormt een louter budgettair belang niet een zodanige rechtvaardiging, onder verwijzing naar EHRM 23 juli 2009, 30345/05 (Joubert t. Frankrijk), par. 60.
4.2.3.2. De inspecteur heeft betwist dat sprake zou zijn van een niet-geoorloofde terugwerkende kracht.
4.2.3.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht beslist dat bij toetsing van de verhuurderheffing aan het vereiste van ‘lawfulness’ is voldaan. Het Hof maakt de desbetreffende overwegingen nrs. 15 tot en met 18 van de uitspraak tot de zijne, met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen. Het oordeel van de rechtbank houdt in dat de Tweede Kamer op 16 november 2012 met de invoering van de verhuurderheffing heeft ingestemd. Dat deze heffing uiteindelijk formeel met terugwerkende kracht is ingevoerd, vindt oorzaak in de omstandigheid dat de invoering van die heffing aanvankelijk deel uitmaakte van een meer omvattend wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel is – om redenen die op zichzelf losstaan van de invoering van de verhuurderheffing – gesplitst in twee afzonderlijke wetsvoorstellen, waaronder het wetsvoorstel Wvh. Aan de beoogde datum van inwerkingtreding, 1 januari 2013, is op 21 december 2012 een persbericht van de Minister van Financiën voorafgegaan waarin inwerkingtreding van de verhuurderheffing met ingang van die datum werd aangekondigd. Vervolgens is de Wvh (Wet van 3 juli 2013) bekendgemaakt in het Staatsblad van 12 juli 2013 (Stb. 2013, 285) en met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. De tekst van de artikelen 1 tot en met 13 Wvh is gelijk aan het bij Koninklijke Boodschap van 18 september 2012 aangeboden voorstel Wvh.
4.2.3.4. Naar het oordeel van het Hof houdt de hiervoor geschetste gang van zaken in dat de inwerkingtreding van de Wvh met ingang van 1 januari 2013 vóór die datum voor belanghebbenden voldoende voorzienbaar was. Ook de inhoud van de wet was vóór de inwerkingtreding van de Wvh voldoende bekend. In dit opzicht is er materieel geen sprake van terugwerkende kracht. Formeel ligt dat weliswaar anders, maar gelet op de gang van
zaken voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvh heeft dat niet tot een aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbenden geleid. Dit betekent dat het Hof in het kader van de beoordeling van de lawfulness – anders dan bijvoorbeeld het geval was bij invoering van de crisisheffing (Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 321) en de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 464) – niet toekomt aan de vraag of voor het alsdan (in beginsel) ontbreken van een ‘fair balance’ tussen het met de Wvh gemoeide algemeen belang en de belangen van de betrokken individuen een rechtvaardiging aanwezig is in de vorm van een specifieke en dwingende reden (HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121, r.o. 2.4.8).
Het Hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van belanghebbenden dat een louter budgettair belang niet zo’n reden kan zijn.
4.2.3.5. Nu in materieel opzicht geen sprake is van terugwerkende kracht ziet het Hof overigens geen spanning tussen de invoering van de verhuurderheffing en de ‘Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking’ (nog daargelaten wat in rechte de status van dit stuk is), in het bijzonder gelet op hetgeen op p. 4 van die notitie is vermeld:
“Periode van terugwerkende kracht
Het tweede element dat hier speelt is het tijdselement. Het ziet op de noodzaak om de periode van de terugwerkende kracht te beperken. Dit hangt nauw samen met de voorzienbaarheid van de terugwerkende kracht. De grens van de terugwerkende kracht zal daarom veelal moeten samenvallen met de datum waarop van de betrokkenen redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij, reeds voorafgaande aan de inwerkingtreding, met de verandering in de regelgeving rekening konden houden (…). Daarbij geldt als uitgangspunt dat een regeling niet verder terugwerkt dan tot het moment waarop het publiek van regeringswege in kennis is gesteld van het voornemen tot het vaststellen van een regeling, bijvoorbeeld door indiening van het wetsvoorstel bij de Staten-Generaal (…) dan wel door middel van een persbericht waarin de hoofdlijnen worden geschetst van de voorgestelde regeling en waarin tevens een mogelijke terugwerkende kracht van het voorstel is aangekondigd.
Het zal doorgaans de ministerraad zijn die het initiatief neemt om aan een regeling terugwerkende kracht te verlenen. Bij voorgenomen terugwerkende kracht brengt de rechtszekerheid mee dat de publieke mededeling van het desbetreffende besluit duidelijkheid moet geven over de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling (…). Zodanige mededeling kan dan voldoende zijn om aan de maatregel, indien deze na aanvaarding door de Staten-Generaal tot stand komt, terugwerkende kracht te verlenen tot het tijdstip van die mededeling. Het rechtszekerheidsbeginsel wordt op deze wijze niet geschonden, omdat een burger vanaf het moment van de aankondiging van de voorgenomen regels niet langer kan vertrouwen op het ongewijzigd blijven van de bestaande regels. Niettemin zal steeds in de afweging moeten worden betrokken dat terugwerkende kracht een periode van onzekerheid meebrengt, omdat bij de aankondiging van de nieuwe wet nog niet zeker is of het voorstel van wet daadwerkelijk en ongewijzigd het Staatsblad zal halen. Daarom moet er, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, behoedzaam worden omgegaan met het verlenen van terugwerkende kracht aan regelgeving (…).” (Kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 1, p. 4).
Rechtmatig doel
4.2.4.1. Gemachtigde stelt dat de verhuurderheffing een inbreuk maakt op het grondrecht van eigendom, omdat met die heffing niet een rechtmatig doel wordt nagestreefd. Gemachtigde verwijst in dit verband naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het wetsvoorstel Wvh waarin is opgemerkt “dat het realiseren van een budgettaire opbrengst de primaire doelstelling van de verhuurderheffing is” (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 4, p. 2). De verhuurderheffing is volgens gemachtigde een maatregel teneinde extra huuropbrengsten die verhuurders op grond van andere wetgeving, zoals de Wet
huurverhoging op grond van inkomen (Wet van 14 maart 2013, Stb. 2013, 90), kunnen realiseren, af te romen. Volgens gemachtigde is dit niet een rechtmatig doel; deze omstandigheid heeft volgens hem als gevolg dat overigens aanwezige (rechtmatige) doelen daardoor worden besmet.
Daar komt bij dat de aan de Wvh en de Wmw II ten grondslag liggende veronderstelling dat de verhuurders baat hebben bij het van overheidswege gereguleerd zijn van de sociale woningsector – gemachtigde verwijst naar Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 6-7 – op zichzelf geen rechtmatig doel is, omdat belanghebbenden bij die regulering geen baat hebben gehad. Dat heeft ermee te maken dat de meeste verhuurde woningen van belanghebbenden zich in Amsterdam bevinden, waar sprake is van een krappe woningmarkt, met volgens gemachtigde (mede) als gevolg dat er slechts beperkt tot geen ruimte is om de huren van die woningen te verhogen. Gemachtigde baseert het ontbreken van een voldoende gerechtvaardigd belang voorts op het COELO-rapport als aangehaald onder 2.4.
Gemachtigde onderkent dat de wetgever bij de beoordeling van de vraag of wetgeving een ‘gerechtvaardigd algemeen belang’ dient een ruime marge toekomt, maar deze marge is volgens hem met de verhuurderheffing overschreden, omdat het doel van die heffing evident van elke redelijke grond ontbloot is (‘manifestly without a reasonable foundation’).
4.2.4.2. De inspecteur sluit zich – kort gezegd – aan bij de overwegingen van de rechtbank en verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd. Het COELO-rapport leidt volgens de inspecteur niet tot het oordeel dat de verhuurderheffing evident van elke redelijke grond is ontbloot.
4.2.4.3.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat bij toetsing van de verhuurderheffing aan artikel 1 EP aan de vereiste aanwezigheid van een rechtmatig doel is voldaan. Het Hof maakt de rechtsoverwegingen 20 tot en met 22 van de uitspraak tot de zijne en overweegt nader als volgt.
4.2.4.3.2. Het recht van een persoon op het ongestoord genot van zijn eigendom en het recht van een staat om belasting te heffen staan in artikel 1 EP tegenover elkaar. Daarbij ligt het primaat bij het recht van een staat om belasting te heffen, in zoverre – aldus artikel 1 EP – het recht van een persoon op het ongestoord recht van zijn eigendom op geen enkele wijze het recht van de staat aantast om belasting te heffen. Hiervan uitgaande vormt de omstandigheid dat de verhuurderheffing (mede) een budgettair doel dient niet een onrechtmatig doel. Een budgettair doel, het financieren van de collectieve uitgaven van een staat, is immers bij uitstek eigen aan belastingheffing. Dat geldt in het bijzonder wanneer het doel van de heffing primair op het genereren van inkomsten en het daarmee weer gezond maken van de overheidsfinanciën is gericht. Van de verhuurders met gereguleerd bezit werd verwacht aan die problematiek een bijdrage te leveren, zoals ook blijkt uit de navolgende passage uit de parlementaire behandeling:
“2.3 Achtergrond verhuurderheffing 2014
De verhuurderheffing maakt integraal onderdeel uit van het totaalpakket aan maatregelen ter verbetering van de werking van de woningmarkt, en levert tevens een bijdrage aan de aanzienlijke financiële opgave waarvoor de overheid is gesteld.
Naast de directe samenhang tussen de verhuurderheffing en de andere, reeds getroffen en nog te treffen maatregelen in de huursector, is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. De in het woonakkoord aangegeven beoogde opbrengst van de heffing van € 1,7 miljard is, zeker in het
licht van de huidige budgettaire omstandigheden, van wezenlijk belang.
(…)
De regering is van mening dat het gezond maken van de overheidsfinanciën en het feit dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt in het streven de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket van maatregelen voor zowel het koop- als het gereguleerde huursegment, zwaarder weegt dan het individuele belang van verhuurders.”, Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 6-7.
Het Hof acht het met de Wvh en de Wvw II door de wetgever gestelde budgettaire doel niet onrechtmatig in de zin van artikel 1 EP .
4.2.4.3.3. Het Hof gaat in dit verband voorbij aan het rapport van het COELO dat toch vooral een economisch-effect-analyse behelst. De omstandigheid dat de bedoeling van de wetgever niet wordt gerealiseerd of dat de wet anders uitpakt dan ten tijde van de parlementaire behandeling is beoogd of redelijkerwijs kon worden verondersteld, acht het Hof voor de vraag of in de zin van artikel 1 EP EVRM een gerechtvaardigd algemeen belang aanwezig is niet beslissend. Waar het bij deze toets op aankomt, zijn de bedoeling van de wetgever en hetgeen ten tijde van de parlementaire behandeling van – in dit geval de Wvh en de Wmw II – redelijkerwijs werd verondersteld met betrekking tot het effect van de wet. Het Hof verwijst op dit punt mede naar de door de rechtbank aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis. Dat de wetgever tijdens de parlementaire behandeling (redelijkerwijs) ermee bekend zou zijn geweest dat de door hem voorgestane doelen niet (volledig) zouden kunnen worden gerealiseerd en dat om die reden niet op de in de parlementaire behandeling tot uiting komende doelstellingen kan worden afgegaan, is met het COELO-rapport niet komen vast te staan en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Fair balance
4.2.5. Hiervoor is geconstateerd dat de invoering van de Wvh niet tot een aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen heeft geleid. Hierna zal het Hof beoordelen of overigens sprake is van een ontbreken van proportionaliteit tussen het met de verhuurderheffing door de wetgever nagestreefde doel en de belangen van individuele belastingplichtigen, alsmede – indien die proportionaliteit ontbreekt – of dat ontbreken rechtvaardiging vindt in specifieke en dwingende redenen van algemeen belang. Bij deze beoordeling dient – zoals ook de rechtbank heeft overwogen (r.o. 12 en 25) – te worden vooropgesteld dat de wetgever bij de beoordeling van hetgeen een redelijke en proportionele verhouding is tussen het met een wet nagestreefde gerechtvaardigde doel en de (fundamentele) rechten van individuele belastingplichtigen over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Het gaat hierbij om de gegevens die de wetgever bij de totstandkoming van de desbetreffende wetgeving ter beschikking stonden, terwijl in beginsel alle met deze wetgeving nagestreefde doelstellingen in de bedoelde afweging moeten worden betrokken. Ook in de onderhavige zaken zal het Hof de hiervoor bedoelde marge hebben te respecteren.
Fair balance op het niveau van de regelgeving
4.2.6.1. Volgens gemachtigde gold bij de invoering van de verhuurderheffing als uitgangspunt dat die heffing zou kunnen worden gecompenseerd door het verhogen van huren, waartoe verruiming van het huurbeleid de mogelijkheid zou bieden.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een (direct) verband tussen de hoogte van de verhuurderheffing en door de verhuurders te genereren extra inkomsten niet zou zijn beoogd.
Gemachtigde stelt dat een direct verband tussen de verhuurderheffing en de mogelijkheid de huren te verhogen door de wetgever wel was beoogd, maar niet is gerealiseerd en dat derhalve een ‘fair balance’ ontbreekt. Als bewijs voor deze stelling verwijst gemachtigde naar het onder 2.3 aangehaalde rapport van de TU Delft. Volgens dit rapport werkt de verhuurderheffing significant nadeliger uit dan waarvan in de wetsgeschiedenis werd uitgegaan. De mogelijkheden om de verhuurderheffing op te vangen door huurverhoging zijn beperkt, in het bijzonder waar het betreft de – overwegend in Amsterdam gelegen – huurwoningen van belanghebbenden.
Om die redenen werkt de verhuurderheffing voor belanghebbenden disproportioneel uit en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verdiencapaciteit van verhuurders op peil blijft.
Bovendien zijn lidstaten op grond van artikel 1 EP gehouden hun ‘wetgevingsbeloften’ na te komen (EHRM 22 juni 2004, 31443/96 (Broniowski t. Polen), par. 184). Daarin is de wetgever met de verhuurderheffing niet geslaagd.
Voorts heeft, aldus nog steeds gemachtigde, de rechtbank in haar beoordeling ten onrechte een passage uit de wetsgeschiedenis betreffende woningcorporaties betrokken (de uitspraak r.o. 27); belanghebbenden zijn immers geen woningcorporaties.
Gemachtigde gaat ook in het kader van de proportionaliteitstoets ervan uit dat de verhuurderheffing uitsluitend een budgettair doel dient.
De mogelijkheden om de verhuurderheffing te compenseren zijn nog verder beperkt, nu is komen vast te staan dat de wetgever niet een adequate wettelijke grondslag voor het door de Belastingdienst aan verhuurders verstrekken van inkomensgegevens van particuliere huurders, als bedoeld in artikel 7:252a BW, heeft gecreëerd (ABRvS 3 februari 2016, ECLI:RVS:2016:253).
4.2.6.2. De inspecteur sluit zich – kort gezegd – aan bij de uitspraak van de rechtbank en verwijst voorts naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd. Uit een evaluatie van de verhuurderheffing blijkt volgens de inspecteur niet dat deze niet kan worden opgebracht.
Daarbij gaat het volgens de inspecteur in dit verband niet erom hoe de verhuurderheffing uitwerkt bij (clusters van) individuele verhuurders die aan de verhuurderheffing zijn onderworpen, maar om hoe dat het geval is op ‘macroniveau’, zonder onderscheid tussen categorieën verhuurders.
4.2.6.3.1. Het Hof stelt voorop dat de verhuurderheffing een budgettair doel dient (zie nader r.o. 4.2.4.3.2) en dat daarbij is getracht de uitvoeringskosten en administratieve lasten zo laag mogelijk te houden (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 3), zij het dat daarnaast – anders dan belanghebbende heeft betoogd – ook andere doelen van belang zijn. Het Hof verwijst op dit punt naar de in r.o. 22 en 26 van de uitspraak aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling. Daarin komt naar voren dat naast het budgettaire doel, in samenhang met de Wet van 14 maart 2013, Stb. 2013, nr. 89 (de Wet huurverhoging op grond van inkomen), een verbetering van de marktwerking werd beoogd. Door de Wet huurverhoging op grond van inkomen zijn verhuurders van woningen in het door de overheid gereguleerde segment in staat gesteld huren te verhogen als betrekkelijk goedkope huurwoningen door huurders met relatief hoge inkomens werden bewoond (het tegengaan van ‘scheefwonen’) teneinde de doorstroming van (het bewonen van) goedkopere huurwoningen te bevorderen (Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 3, p. 1-3, Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 2, en Kamerstukken II 2013/14, 33 756, p. 3).
In zijn brief aan de Eerste Kamer van 28 februari 2013 is de Minister voor wonen en rijksdienst nader op de mogelijkheid de huren te verhogen ingegaan:
“Het afzien van de maximering van de huren op basis van 4,5% WOZ-waarde geeft meer ruimte om de toegestane huurverhogingen ook daadwerkelijk door te voeren. De huurverhogingsruimte die mede op basis van de in het Woonakkoord opgenomen maatregelen voor het nieuwe huurbeleid ontstaat, leidt een potentiële additionele verdiencapaciteit van € 1,8 miljard (…) in 2017, uitgaande van invoering vanaf 1 juli 2013.
(…)
De heffing kan, generiek gezien, vanaf 2017 structureel betaald worden uit extra opbrengsten van het huurbeleid. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 geldt dit niet. Het kabinet is er echter van overtuigd dat de sector deze tijdelijke en beperkte “mismatch” van € 440 miljoen in 2014, € 260 miljoen in 2015 en € 70 miljoen in 2016 kan opvangen (…).”, Kamerstukken I 2012/13, 32 847, B, p. 4-5.
Aan deze doelstelling doet op zich niet af dat naderhand is gebleken dat zonder wijziging van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen wettelijke basis aanwezig was voor de verstrekking – als bedoeld in artikel 7:252a BW – door de Belastingdienst van inkomensgegevens van huurders aan verhuurders (ABRvS 3 februari 2016, ECLI:RVS:2016: 253), nu niet aannemelijk is geworden dat de wetgever zich tijdens de parlementaire behandeling van de Wvh en de Wmw II van deze lacune bewust is geweest.
4.2.6.3.2. De verhuurderheffing is voorts gebaseerd op de gedachte dat de overheid de markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur heeft gecreëerd en de werking van die markt bevordert (Kamerstukken II 2012/13, 33407, nr. 3, p. 3). Tegen deze achtergrond heeft de wetgever het redelijk geacht dat de verhuurders die profijt hebben van de aldus bevorderde stabiliteit van de markt en daarmee van gewaarborgde inkomsten, ook op die grond daaraan een financiële bijdrage leveren.
4.2.6.3.3. De door de wetgever beoogde koppeling tussen de verhuurderheffing en de mogelijkheid om die heffing door middel van huurverhoging te compenseren is minder direct dan belanghebbende heeft gesteld. Zo is in de Mvt Wvh vermeld dat de effecten van de heffing gemiddeld genomen gecompenseerd kunnen worden door verruiming van het huurbeleid (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 4); verhuurders zouden “generiek gezien (…) in staat zijn de verhuurderheffing te betalen uit huuropbrengsten en andere mogelijkheden om te sturen op hun opbrengsten en uitgaven, zoals verkoop van onroerende zaken en efficiencyverbeteringen in de bedrijfsvoering” (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 5).
Voorts stond het de wetgever voor ogen dat de verhuurderheffing niet noodzakelijk volledig uit huurverhoging zou worden opgebracht: verhuurders beschikken ook over andere manieren om de verhuurderheffing op te vangen dan door een maximeren van huuropbrengsten (Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5).
De vraag of de verhuurderheffing kon worden opgebracht uit verhoging van huren (verruiming huurbeleid) werd door de wetgever bovendien meer bezien (generiek) op macroniveau dan op het niveau van een (of categorieën van) individuele verhuurder(s) (Kamerstukken I 2012/13, 32 847, B, p. 4).
Het Hof acht dit alles bij de beoordeling van de aan/afwezigheid van een ‘fair balance’ op regelgevingniveau een aanvaardbaar uitgangspunt.
4.2.6.3.4. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wvh door de Eerste Kamer is opgemerkt dat er geen een-op-een-relatie is tussen de verhuurderheffing en de wetsvoorstellen huurverhoging op grond van inkomen (Kamerstukken 33 129) en huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens (Kamerstukken
33 330). Daaraan is toegevoegd dat indien de wetsvoorstellen 33 129 en 33 330 niet mochten worden gerealiseerd, de verhuurders de verhuurderheffing langs andere weg zouden moeten financieren (Kamerstukken I 2012/13, 33 405, C, p. 29 en 30). In dat verband werd ook gedacht aan de destijds in het regeerakkoord opgenomen generieke verruiming van de mogelijkheid tot huurverhoging (tot 1,5% boven inflatie). Daaruit volgt dat aanvaarding van de wetten 33 129 en 33 330 geen voorwaarde was voor invoering van de verhuurderheffing en dat bij de beoordeling van de financiering van de verhuurderheffing de boveninflatoire huurverhoging van 1,5 mede in aanmerking moet worden genomen, ook al zou – zoals gemachtigde heeft gesteld – die verhoging tussen 1980 en 2014 gemiddeld genomen steeds al mogelijk zijn geweest, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat de inspecteur deze stelling voor de jaren vanaf 2007 gemotiveerd heeft betwist.
Op zichzelf is het juist dat deze inkomsten niet als inkomsten uit hoofde van de verruiming van het huurbeleid zijn aan te merken, maar dat is, anders dan gemachtigde heeft betoogd, nog geen reden om die inkomsten bij het beoordelen van de compensatie ten behoeve van de verhuurders voor de verhuurderheffing buiten aanmerking te laten. De wetgever heeft die inkomsten in dat verband immers wel in beeld gehad. In dit opzicht is het rapport van de Technische Universiteit Delft op een te beperkt uitgangspunt gebaseerd.
4.2.6.3.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat op het niveau van de regelgeving een ‘fair balance’ tussen het met de Wvh en Wmw II beoogde doel en de rechten van de aan die heffing onderworpen belastingplichtigen niet heeft ontbroken.
De doelstellingen die de wetgever zich met de verhuurderheffing heeft gesteld wijken in de hiervoor vermelde opzichten af van hetgeen gemachtigde op dat punt heeft gesteld. Dit leidt tevens tot een ander perspectief op de gevolgtrekkingen die gemachtigde aan het arrest EHRM 22 juni 2004, 31443/96 (Broniowski) meent te kunnen verbinden (en wat er van die beslissing in de context van de verhuurderheffing verder mag zijn). Gegeven de ruime beoordelingsvrijheid die hem daarbij in het algemeen toekomt, is de wetgever naar het oordeel van het Hof niet getreden buiten de marge die redelijkerwijs in acht behoorde te worden genomen. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen in rechtsoverweging 28 van de uitspraak is overwogen.
Fair balance op het niveau van de individuele belastingplichtige
4.2.7.1. Gemachtigde heeft voorts gesteld dat belanghebbenden als gevolg van de verhuurderheffing een individuele en buitensporige last ondervinden en dat derhalve ten aanzien van de individuele belanghebbenden de vereiste fair balance ontbreekt. Gemachtigde heeft dit toegelicht op basis van cijfers die betrekking hebben op belanghebbende 10 en heeft gesteld dat uit het rapport van de Technische Universiteit Delft volgt dat deze bevindingen ook voor de overige belanghebbenden gelden. Deze cijfers houden kort gezegd in dat de verhuurderheffing over de jaren 2013 – 2015 € 116.226 bedraagt, terwijl de inkomsten uit verruiming van het huurbeleid in die jaren € 4.958 bedragen. Op grond hiervan acht gemachtigde de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende 10 in strijd met artikel 1 EP.
4.2.7.2. De inspecteur heeft betwist dat artikel 1 EP toepassing van de Wvh en de Wmw II ten aanzien van belanghebbenden is geschonden. Volgens hem heeft gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat bij belanghebbenden sprake is van een buitensporige last.
4.2.7.3. Bij de beoordeling van de vraag of zich ten aanzien van belanghebbenden een individuele en buitensporige last voordoet geldt dat een dergelijke situatie zich alleen voordoet indien en voor zover de gestelde last zich ten aanzien van de desbetreffende sterker laat gevoelen dan in het algemeen. Een dergelijke situatie kan zich ten aanzien van die belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle verhuurders geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (verg. HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Aan dit criterium is volgens gemachtigde ten aanzien van belanghebbenden voldaan, indien en voor zover de door hen verhuurde woningen zich in (de regio) Amsterdam bevinden en het vanwege de marktomstandigheden aldaar – anders dan bij elders gelegen woningen – niet mogelijk zou zijn de huren van die woningen verder te verhogen, met als gevolg dat zij niet beschikken over een belangrijke, door de wetgever voorziene mogelijkheid de verhuurderheffing op te vangen. Indien dit het geval is, staat daarmee echter nog niet vast dat ook sprake is van een buitensporige last.
4.2.7.4. Daarvan uitgaande dient bij de vraag of een individuele en buitensporige last aanwezig is niet alleen te worden gekeken naar de verhouding tussen de verhuurderheffing en de inkomsten uit hoofde van de verruiming van het huurbeleid, maar ook naar de invloed van de (eventuele) boven-inflatoire huuraanpassingen bij belanghebbenden (zie r.o. 4.2.6.3.4), alsmede naar de invloed van de verhuurderheffing op het totale bedrijfsresultaat van de belanghebbenden. Ook in dit verband is (mede) van belang dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat het bedrijfsresultaat van verhuurders in de gereguleerde huursector niet uitsluitend bestaat uit huurinkomsten, maar ook uit inkomsten uit hoofde van de verkoop van woningen:
“Verhuurders, en met name corporaties, hebben diverse instrumenten om te sturen op hun opbrengsten. Zo kunnen corporaties door verkoop van woningen aanvullende middelen vrij maken. In mijn brief van 13 februari [Hof: Kamerstukken II 2012/13, 32 847, nr. 42] is aangegeven dat ik de verkoop van woningen aan zowel institutionele beleggers als bewoners wil versoepelen. Een tweede spoor betreft efficiencyverbetering”, Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5-6.
4.2.7.5. Nu de inspecteur heeft betwist dat ten aanzien van een of meer belanghebbenden zich een individuele en buitensporige last voordoet, ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van die belanghebbenden – als de meest gerede partij – om hierin het benodigde inzicht te verschaffen. Het Hof stelt vast dat de overgelegde stukken daartoe onvoldoende inzicht bieden. Zo zijn van belanghebbenden geen jaarstukken overgelegd, ontbreekt het ook overigens aan inzicht in de huuropbrengsten (bruto en netto) en in de waarde(ontwikkeling) van de onroerende zaken en de mogelijkheden tot verkoop ervan. Op deze grond is het Hof van oordeel dat gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurderheffing voor belanghebbenden een buitensporige last oplevert.
Gelijkheidsbeginsel
4.3.1. Inzake de toepassing van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen in de uitspraak:
“Gelijkheidsbeginsel
31. Eiseres is van mening dat de verhuurderheffing een schending van het gelijkheidsbeginsel als omschreven in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR oplevert. Zij voert aan dat particuliere verhuurders enerzijds en woningcorporaties anderzijds feitelijk en juridisch in relevante opzichten van elkaar verschillen, daarom geen gelijke gevallen zijn, en op die grond verschillend moeten worden behandeld. Immers, particuliere verhuurders brengen veel meer dan woningcorporaties huurprijzen in rekening die (zeer) dicht tegen de maximale huurprijsgrens aanliggen (het doel van de particuliere verhuurder is winst, terwijl dat van corporaties huisvesten is). Particuliere verhuurders zijn dus veel minder dan de woningcorporaties in staat om de verschuldigde verhuurderheffing te compenseren door middel van de verruiming van het huurbeleid. Daarnaast ontvangen woningcorporaties steun vanwege de mogelijkheid leningen tegen gunstige voorwaarden bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw af te sluiten, steun uit het Centraal Fonds Volkshuisvesting, het kopen van overheidsgrond tegen gereduceerde tarieven, legesvrijstellingen door gemeenten voor bouwvergunningen en de mogelijkheid leningen af te sluiten bij de Bank Nederlandse Gemeenten, welke mogelijkheden particuliere verhuurders niet hebben. Wat betreft de jaren 2014 en 2015 voorziet de Wmw II in de mogelijkheid voor heffingsvermindering in aanmerking te komen. Woningcorporaties kunnen daar meer van profiteren dan particuliere verhuurders. Het realiseren van maatschappelijk gewenste investeringen in de volkshuisvesting behoort tot de statutaire taak van woningcorporaties. De vermindering van heffingsgrondslag heeft nagenoeg uitsluitend betrekking op investeringen in zogenaamde krimpgebieden en Rotterdam-Zuid. Eiseres bezit hier geen huurwoningen en kan hier geen gebruik van maken.
32. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013: 1206).
33. In de parlementaire geschiedenis van zowel de Wvh als de Wmw II is aandacht besteed aan de vraag waarom zowel woningcorporaties als niet-woningcorporaties als belastingplich-tigen moeten worden aangemerkt:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van particuliere verhuurders, die ongeveer 20% van de gereguleerde huurwoningen in bezit hebben. Particuliere verhuurders, zo stellen deze leden, verschillen fundamenteel van woningcorporaties, voor wat betreft hun doelstellingen, maatschappelijke rol, fiscale behandeling en draagkracht om de nieuwe belasting te kunnen betalen. Het kabinet wijst er op dat het nu en in het verleden gevoerde Rijksbeleid ertoe heeft geleid dat een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Dit geldt niet alleen voor corporaties, maar ook voor andere partijen die op deze markt actief zijn. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. Het maken van een uitzondering voor de heffing voor particuliere verhuurders op de gereguleerde markt is niet in overeenstemming met deze gedachte. Bovendien zouden corporaties door het creëren van ongelijkheid tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties in een nadeligere positie komen te verkeren dan die particuliere verhuurders. De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling zou zijn gelegen in de wettelijke taak die corporaties hebben, en voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen.
Zoals ook in Brede Heroverwegingen Wonen […] is opgemerkt, is het verschil tussen corporaties en commerciële verhuurders in de loop der tijd verminderd. Geconstateerd moet worden dat ook commerciële verhuurders in het verleden gebruik hebben gemaakt van overheidssubsidies en tevens ook baat hebben gehad bij de huurtoeslag, zij het in mindere mate dan corporaties. Sinds 2008 betalen ook corporaties vennootschapsbelasting over al hun activiteiten, hetgeen een specifieke heffing voor alleen corporaties nog minder rechtvaardigbaar maakt. Ten slotte geldt ook voor particuliere verhuurders dat het voorgestelde ruimere huurbeleid de verdiencapaciteit verhoogt. Om deze redenen is het kabinet niet bereid, zoals de leden van de PvdA zich afvragen, om voor particuliere verhuurders van gereguleerde woningen een uitzondering te maken en deze uit te sluiten van de Wet verhuurderheffing.” (EK, vergaderjaar 2012-2013, 33.405, E, pag. 13).
34. Uit het vorengaande blijkt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, maar heeft geconcludeerd dat deze voor de verhuurderheffing gelijk moeten worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in dezen toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is. De stelling van eiseres dat wat betreft de jaren 2014 en 2015 woningcorporaties eerder voor heffingsvermindering in aanmerking komen en dat daarom ten aanzien van de verhuurderheffing sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel, wordt door de rechtbank verworpen. De voorwaarden voor heffingsvermindering zijn voor alle verhuurders, zowel woningcorporaties als particuliere verhuurders, immers gelijk, terwijl ook niet is gebleken dat particuliere verhuurders in de praktijk geen gebruik zouden kunnen maken van de heffingsvermindering.
35. De stelling van eiseres dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.”
Gelijkheidsbeginsel (verschil tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties)
4.3.2.1. Gemachtigde heeft ook in hoger beroep gesteld dat de verhuurderheffing in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR en het Twaalfde Protocol bij het EVRM). Daartoe voert hij onder meer aan dat de meeste – tot de gereguleerde sector behorende – woningen van cliënten zich in de regio Amsterdam bevinden. De marktprijs voor de huur van die woningen is hoger dan de gemaximeerde huurprijs van die woningen. Belanghebbenden hebben dan ook geen voordeel gehad bij de overheidsregulering van huurwoningen.
Voorts is er een verschil tussen belanghebbenden als (particuliere) verhuurders van tot de gereguleerde sector behorende woningen en woningcorporaties als verhuurder van eveneens tot de gereguleerde sector behorende woningen:
(a) Volgens belanghebbenden hanteren particuliere verhuurders meer dan woningcorporaties huurprijzen die dicht tegen de maximale huurprijs aanliggen, waardoor zij minder dan corporaties in staat zijn de verhuurderheffing met huurverhogingen te compenseren.
(b) De positie van woningcorporaties verschilt voorts van die van particuliere verhuurders, doordat zij aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen van de overheid, bijvoorbeeld door het kunnen aantrekken van goedkopere financieringen. Daarbij acht gemachtigde het mede van belang dat woningcorporaties hun vermogen in het verleden mede hebben vergaard met behulp van overheidsmaatregelen. Het algemeen belang staat dan bij woningcorporaties eerder toe iets terug te verlangen, aldus gemachtigde.
(c) Voor zover de verhuurderheffing zou kunnen worden opgevangen door efficiencymaatregelen acht gemachtigde woningcorporaties daartoe beter in staat.
(d) Ten onrechte is de rechtbank niet ingegaan op het betoog (in bezwaar) dat belanghebbenden geen aanspraak kunnen maken op heffingsvermindering.
Gelet op deze verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, meer in het bijzonder particuliere verhuurders met woningbezit in de regio Amsterdam, heeft de wetgever deze twee categorieën ten onrechte over een kam geschoren en – ten onrechte – geen onderscheid gemaakt naar de mate van de verschillen tussen die categorieën verhuurders van woningen.
4.3.2.2. De inspecteur sluit zich – kort gezegd – aan bij de uitspraak van de rechtbank en verwijst voorts naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd.
4.3.2.3. Bij de beoordeling van de klacht dat de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbenden een schending inhoudt van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank in r.o. 32 het juiste toetsingskader vermeld. Het Hof sluit zich daarbij aan. Tevens stelt ook het Hof vast dat de wetgever uitvoerig op het verschil in positie tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties is ingegaan (Kamerstukken I 2012/13, 33 405, E, p. 13, en Kamerstukken I 2013/14, 33819, B, p. 11-12). Uit deze passages blijkt dat de wetgever weloverwogen de afweging heeft gemaakt om binnen het segment verhuur van sociale huurwoningen geen nader onderscheid te maken tussen de verhuurders die voor de
verhuurderheffing belastingplichtig zouden kunnen zijn. Uitgangspunt was het treffen van maatregelen met betrekking tot de gereguleerde huursector. Deze sector kenmerkt zich door een recht op huurtoeslag voor huurders van tot die sector behorende woningen, ongeacht of die worden verhuurd door een woningcorporatie dan wel door een particuliere verhuurder. Tegen deze achtergrond acht het Hof de afweging om niet alleen woningcorporaties in de heffing te betrekken, maar ook particuliere verhuurders van > 10 woningen, niet evident van redelijke grond ontbloot. Dat woningcorporaties zich tevens, vanwege hun verantwoordelijkheid op het terrein van de volkshuisvesting, in een andere positie bevinden, maakt dit niet anders, nu die bijzondere positie van woningcorporaties, mede als gevolg van Europees mededingingsbeleid, is teruggebracht en deze ook nadelen met zich mee kan brengen, zoals indien de sector wordt aangesproken op het ondersteunen van een noodlijdende woningcorporatie. Voorts begrijpt het Hof dat op uitvoerbaarheidsgronden er voor is gekozen, om uitsluitend verhuurders met een bezit van > 10 woningen in de heffing te betrekken (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 8, 1e al.). Het Hof acht het hanteren van deze grens niet onredelijk.
Indien particuliere verhuurders met een bezit van > 10 woningen buiten aanmerking zouden zijn gelaten, dan zou dat bovendien de vraag hebben opgeroepen of dat ten aanzien van de woningcorporaties niet een discriminatoire heffing zou opleveren dan wel een bevoordeling die een schending van mededingingsrecht zou kunnen inhouden. Het Hof begrijpt ook op deze grond de door de wetgever gemaakte afweging een dergelijk (nader) onderscheid niet te maken (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 8, 2e al.).
Het Hof concludeert derhalve – evenals de rechtbank – dat de door de wetgever gemaakte afweging die ertoe heeft geleid dat bij de heffing van de verhuurderheffing geen (nader) onderscheid wordt gemaakt tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders geen schending inhoudt van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel.
Gelijkheidsbeginsel (schending ten aanzien van erfgenamen van [L] )
4.3.3.1. Het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel is volgens gemachtigde voorts geschonden, omdat zich volgens gemachtigde bij belanghebbende 6 (de stichting [F] ) een situatie van mede-eigendom voordoet. In een dergelijk geval treedt voor mede-eigenaren die – stel – 50 tot de gereguleerde markt behorende huurwoningen bezitten een onevenredig nadeel op ten opzichte van twee verhuurders die ieder enig-eigenaar zijn van 25 dergelijke woningen, omdat de beide enig-eigenaren recht hebben op de vermindering van de heffingsgrondslag met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen (artikel 1.6 Wmw II), terwijl de mede-eigenaren slechts één keer recht hebben op die vermindering. Gemachtigde verwijst op dit punt naar de uitspraak van Hof Den Haag van 16 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1643 en de daarin aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Wattel van 28 december 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1426.
Dat de juridische eigendom van de woningen die tot de nalatenschap van [L] behoren bij belanghebbende 6 berust, acht gemachtigde niet van belang, omdat de economische eigendom bij de erven [L] is gebleven. Volgens gemachtigde berust het in artikel 1.4 Wmw bedoelde “genot krachtens eigendom” bij de economisch eigenaren en zijn zij belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Dit betekent volgens gemachtigde dat door belanghebbende 6 zou moeten worden heen gekeken.
4.3.3.2. De inspecteur acht een grammaticale interpretatie leidend en refereert aan het oordeel dat de Hoge Raad zal geven in – naar het Hof begrijpt – de hiervoor vermelde zaak van het Hof Den Haag.
4.3.3.3. Naar het oordeel van het Hof doet zich bij belanghebbende 6 geen situatie van mede-eigendom voor. Belanghebbende 6 is immers de enig (juridisch) eigenaar van de woningen waarover de verhuurderheffing wordt berekend. Zo al ten aanzien van mede-eigenaren reden is om aan te nemen dat artikel 1.6 Wmw II discriminatoir werkt, is er derhalve bij belanghebbende 6 geen grond om daar een gevolg aan te verbinden. Anders dan gemachtigde heeft bepleit ziet het Hof bovendien geen reden om voor de toepassing van de verhuurderheffing de rechtspersoonlijkheid van belanghebbende 6 te negeren.
De omstandigheid dat de erven (onverdeeld) economisch eigenaar zijn van de door belanghebbende 6 verhuurde woningen leidt er niet toe dat belanghebbende 6 ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. Als juridisch eigenaar is zij immers degene die op 1 januari 2015 van de huurwoningen het in artikel 1.4 Wmw II bedoelde genot krachtens eigendom heeft. Voor zover gemachtigde heeft bedoeld dat ook de erven als belastingplichtige hadden kunnen worden aangemerkt, faalt deze stelling, nog afgezien van de vraag welke consequentie dat dan voor de aan belanghebbende 6 opgelegde aanslag zou hebben. De belastingplicht voor de verhuurderheffing is immers gebaseerd op de voor de onroerendezaakbelasting en de WOZ geldende bepalingen, zodat de in deze context gegeven uitleg van de zinsnede “genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht” van belang is. Daarbij heeft te gelden dat met ‘beperkt recht’ is gedoeld op zakelijk gerechtigden en dat ‘bezit’ moet worden opgevat in de zin van artikel 3:107, eerste lid, BW. Dit laatste houdt in dat bij overdracht van een goed in economische zin de verkrijger dat goed gaat houden voor de juridische eigenaar, niet voor zichzelf, zodat hij niet kan worden aangemerkt als bezitter in de zin van artikel 3:107, eerste lid, BW (verg. HR 21 juni 2000, nr. 34.633, ECLI:NL:HR: 2000:AA6254, BNB 2000/273).
Heffingsgrondslag
4.4.1. Met betrekking tot de heffingsgrondslag heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“36. Eiseres voert aan dat de aangiften verhuurderheffing 2013, 2014 en 2015 berusten op een onjuiste heffingsgrondslag, aangezien ten onrechte aangifte is gedaan over huurwoningen met een geliberaliseerd huurcontract waarvan de huurprijs onder het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag ligt. De verhuurderheffing is een heffing voor huurwoningen die behoren tot de ‘gereguleerde sector’ en niet, zoals verweerder aanvoert, voor huurwoningen waarvan de huurprijs is gelegen onder een zeker bedrag in euro’s, aldus nog steeds eiseres.
37. Ingevolge artikel 4 jo. artikel 2, onderdeel a, van de Wvh wordt de verhuurderheffing geheven van de verhuurder van meer dan tien huurwoningen waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Ingevolge artikel 1.4 jo. artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II geldt hetzelfde voor de Wmw II.
38. De Memorie van Toelichting op de Wvh vermeldt het volgende:
“Voorgesteld wordt om de verhuurderheffing te heffen over in Nederland gelegen onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), die voor de verhuur zijn bestemd, mits de huurprijs van die woning niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Woningen met een huur boven de huurtoeslaggrens (tevens de liberalisatiegrens), die met ingang van 1 januari 2012 € 664,66 per maand bedraagt, behoren tot de «vrije sector». Deze woningen zijn van de verhuurderheffing uitgesloten”. (TK vergaderjaar 2012-2013, 33.407, nr. 3[, p. 6]).
De Memorie van Toelichting op de Wmw II vermeldt:
“2.4 Reikwijdte, grondslag en tarief van de verhuurderheffing
De verhuurderheffing wordt geheven bij verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens.” (TK, vergaderjaar 2013-2014, 33.756, nr. 3[, p. 8]).
39. De wettekst is duidelijk. Bovendien is in de Memorie van Toelichting bij beide wetten eveneens duidelijk aangegeven dat de verhuurderheffing wordt geheven van verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot de liberalisatiegrens. De stelling van eiseres dat de heffingsgrondslag zou moeten worden verminderd voor zover sprake zou zijn van geliberaliseerde huurwoningen met een huurprijs die lager is dan het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, mist dan ook wettelijke grondslag en wordt door de rechtbank verworpen.
40. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”