4.1.
Ter zake van de juistheid van de naheffingsaanslagen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Naheffingsaanslagen loonbelasting
27. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de naheffingsaanslagen loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 ten onrechte zijn opgelegd, aangezien de BV geen personeel in dienst had. Ten aanzien van de bij afzonderlijke beschikking opgelegde betaalverzuimboetes is enkel gesteld dat die moeten komen te vervallen als de naheffingsaanslagen vernietigd worden.
28. De rechtbank zal allereest beoordelen of de naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak februari 2013 in het kader van de onderhavige procedure aan de orde kan worden gesteld. Ingevolge artikel 49, zevende lid, van de IW kan het beroep tegen de beschikking aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest voor de vaststelling van een belastingaanslag ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de hiervoor onder 13 genoemde uitspraak geen beletsel vormt om de naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak februari 2013 in het kader van deze procedure aan de orde te stellen, aangezien geen inhoudelijke beoordeling van die naheffingsaanslag door de rechter heeft plaatsgevonden.
29. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 25 heeft overwogen, volgt zij eiser niet in diens stelling dat de naheffingsaanslagen loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 ten onrechte zijn opgelegd. Het beroep tegen de naheffingsaanslagen en de betaalverzuimboetes is dus ongegrond.”,
en in rechtsoverweging 25 van de uitspraak van de rechtbank is het volgende vermeld:
“25. Dat het personeel van de BV per 1 februari 2013 door [B] was overgenomen, dat [persoon B] de bestuurder was van [B] en daardoor wist hoe het overgenomen personeelbestand vanaf 1 februari 2013 was samengesteld en dat [persoon B] feitelijk al per 1 februari 2013 de Stichting en de BV had overgenomen en uit dien hoofde de beschikking had over het loonbelastingnummer van de BV, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt door eiser. (…)”
4.7.
De ontvanger acht het oordeel van de rechtbank juist. De ontvanger mocht uitgaan van de gegevens die in het handelsregister zijn vermeld en het ligt dan op de weg van belanghebbende om bewijs te leveren van zijn stelling dat die gegevens niet juist zijn.
Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in ieder geval op 4 september 2013 nog bestuurder was van de Stichting [A] (hierna: de stichting) en dat de stichting op dat moment – naast enig aandeelhouder van de BV – tevens de enig bestuurder was van de BV. In dit verband wijst de ontvanger voorts erop dat belanghebbende, anders dan hij heeft gesteld, in de notulen van de op 20 juni 2013 gehouden buitengewone vergadering van aandeelhouders van de BV nog als bestuurder van de BV is aangeduid en dat die notulen door belanghebbende als bestuurder en als notulist zijn ondertekend. Volgens de ontvanger heeft belanghebbende ook geen verklaring ervoor gegeven dat de bestuurderswisseling – zo deze al op 1 juli 2013 zou hebben plaatsgevonden, hetgeen de ontvanger heeft betwist – eerst op 29 oktober 2013 in het handelsregister zou zijn opgenomen.
4.8.1.
Naar het oordeel van het Hof ligt het bij de toepassing van artikel 36 IW 1990 primair op de weg van de ontvanger om te stellen en – indien betwist – aannemelijk te maken wie van het lichaam dat de in die bepaling bedoelde belasting verschuldigd is de bestuurder is, aan wie het niet betalen van die belasting te wijten is. Naar het oordeel van het Hof mag de ontvanger voor dit bewijs in beginsel uitgaan van de gegevens die ter zake van het bestuur van het lichaam in het handelsregister zijn opgenomen, met dien verstande dat het enkele feit dat een persoon in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap niet beslissend is dat bewijs (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/03178, ECLI:NL:HR:2017:248).
4.8.2.
Volgens de, door de ontvanger geraadpleegde, gegevens van het handelsregister was de stichting op 4 september 2013 bestuurder van de BV en was belanghebbende op dat tijdstip bestuurder van de stichting. Deze registratie is op 29 oktober 2013 gewijzigd, in die zin dat vanaf die dag in het handelsregister is vermeld dat [persoon B] met ingang van 1 juli 2013 bestuurder was van de stichting en dat belanghebbende vanaf die datum als bestuurder van de stichting is uitgetreden.
4.8.3.
Nu vaststaat dat belanghebbende in ieder geval tot 1 juli 2013 (middellijk) bestuurder was van de stichting, dat hij volgens gegevens van het handelsregister op 4 september 2013 (middellijk) bestuurder was van de BV en dat die registratie op 29 oktober 2013 is gewijzigd, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende nader bewijs levert van de stelling dat [persoon B] hem per 1 juli 2013, dan wel nog eerder, als bestuurder van de stichting – en daarmee (middellijk) als bestuurder van de BV – is opgevolgd.
De door belanghebbende overgelegde notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de BV van 20 juni 2013 en het uittreksel van het handelsregister van 20 november 2014 acht het Hof daartoe onder de gegeven omstandigheden onvoldoende. Deze stukken verklaren niet waarom belanghebbende op 4 september 2013 nog als bestuurder van de stichting stond ingeschreven. Aan de bewijskracht van die notulen draagt overigens niet bij dat [persoon B] daarin consequent is aangeduid met ‘de [persoon B] ’, alsof de toenmalige bestuurder van de stichting/tevens notulist (belanghebbende) toen niet of onvoldoende bekend was met de identiteit van degene die bestuurder van de stichting zou gaan worden. In dit verband acht het Hof het voorts van belang dat de gestelde uittreding van belanghebbende als bestuurder van de stichting kennelijk verband hield met de overdracht van de onderneming of het personeel van de BV naar [B] B.V., terwijl belanghebbende daarvan – afgezien van zijn eigen verklaring – geen enkel bewijs heeft geleverd.
4.8.4.
Nu het Hof niet aannemelijk acht dat belanghebbende ten tijde van het ontstaan van de onderwerpelijke belastingschulden, althans per 1 juli 2013, reeds was gedefungeerd als (middellijk) bestuurder van de BV, zal het Hof uitgaan van de juistheid van de gegevens die op 4 september 2013 in het handelsregister waren opgenomen. Dit betekent dat belanghebbende nog (middellijk) bestuurder was van de BV toen zij de over de maanden februari tot en met juni 2013 verschuldigde loonheffingen diende te betalen dan wel melding had moeten doen van een ter zake van een niet-betalen van die belasting bestaande betalingsonmacht.
4.9.
Ter zake van (de melding van) de voor de toepassing van artikel 36 IW 1990 vereiste aanwezigheid van betalingsonmacht heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“21. Eiser stelt dat er geen betalingsonmacht gemeld hoefde te worden, aangezien er geen sprake was van betalingsonmacht. Uit de stukken blijkt niet dat de BV in financiële moeilijkheden verkeerde. Bovendien was er geen loonbelasting verschuldigd over de tijdvakken februari tot en met juni 2013, nu [B] het personeel van de BV met ingang van 1 februari 2013 had overgenomen maar abusievelijk aangiften loonbelasting zijn ingediend op het loonbelastingnummer van de BV. [persoon B] heeft de Stichting en de BV per 1 februari 2013 effectief overgenomen en was ook de bestuurder van [B] en heeft kennelijk het verkeerde loonbelastingnummer gebruikt bij het doen van de aangiften, aldus eiser. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat het niet melden van betalingsonmacht niet aan hem te wijten is, omdat er geen loonbelasting betaald hoefde te worden. Verder kan het hem niet worden verweten dat de opvolgend bestuurder kwesties met de Belastingdienst niet tijdig heeft afgewikkeld. Tenslotte betoogt eiser dat hij voor de tijdvakken april, mei en juni 2013 geen betalingsonmacht meer kon melden, aangezien de betalingstermijn van de naheffingsaanslagen voor die tijdvakken afliep na 1 juli 2013.
22. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: Uitvoeringsbesluit) dient de mededeling betalingsonmacht uiterlijk te worden gedaan twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Ingevolge het tweede lid van die bepaling kan, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag als die naheffingsaanslag is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, voor zover die omstandigheid niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam.
23. Nu de naheffingsaanslagen loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 zijn opgelegd conform de oorspronkelijke aangiften, is het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kon de betalingsonmacht voor de in de beschikking aansprakelijkstelling begrepen naheffingsaanslagen loonbelasting uiterlijk worden gemeld op maandag 15 april 2013 (tijdvak februari 2013), 14 mei 2013 (tijdvak maart 2013), 14 juni 2013 (tijdvak april 2013), maandag 15 juli 2013 (tijdvak mei 2013) en 14 augustus 2013 (tijdvak juni 2013).
De uiterste data waarop de betalingsonmacht had kunnen worden gemeld vallen derhalve binnen de periode waarin eiser middellijk bestuurder van de BV was.
24. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2998, geoordeeld dat van betalingsonmacht in de zin van artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) niet alleen sprake is bij een blijvende toestand van niet tot betaling van belasting in staat zijn, maar ook bij tijdelijke betalingsmoeilijkheden of als het lichaam, niettegenstaande dat het over liquide middelen beschikt tot (ten minste) het bedrag van de belastingschulden, in verband met zijn overige verplichtingen feitelijk die liquide middelen niet aanwendt voor de voldoening van zijn belastingschulden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, ook als de BV niet in financiële moeilijkheden verkeerde, betalingsonmacht had moeten worden gemeld, aangezien de loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 niet binnen de in artikel 19 van de AWR genoemde termijn van een maand na het einde van dat tijdvak was voldaan of afgedragen.
25. (… [ Hof: zie hiervoor r.o. 4.1]) Nu de BV aangiften loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 naar een te betalen bedrag heeft gedaan is een belastingschuld ontstaan en had eiser, die in ieder geval tot 4 september 2013 middellijk bestuurder van de BV was, betalingsonmacht moeten melden omdat de verschuldigde loonbelasting niet tijdig was voldaan of afgedragen.
26. Dat het niet melden niet aan eiser te wijten zou zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dienaangaande berust op de naar het oordeel van de rechtbank onjuist bevonden standpunten inzake de einddatum van zijn bestuurderschap en de verschuldigdheid van loonbelasting door de BV over de tijdvakken februari tot en met juni 2013.”
4.10.1.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven aan het arrest HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2998, BNB 2011/112, nu in dit arrest is beslist dat een meldingsplicht niet aan de orde is als bij het lichaam geen onmacht aanwezig is. Er was volgens belanghebbende geen betalingsonmacht, omdat de BV de nageheven loonheffingen niet verschuldigd was, maar [B] B.V.; en indien er wel betalingsonmacht zou zijn geweest, dan zou belanghebbende deze niet hebben behoeven te melden, omdat hij geen bestuurder meer was, maar [persoon B] .
4.10.2.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat er geen betalingsonmacht was, omdat de BV over voldoende financiële middelen beschikte. Belanghebbende geeft aan dat hij zich hier noodgedwongen op zijn herinnering baseert, omdat hij niet meer kan beschikken over de administratie van de BV. Belanghebbende acht het redelijk als op dit punt van de ontvanger nader bewijs wordt verlangd, aangezien hij (onder meer) kan beschikken over gegevens uit de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de BV.
Tevens stelt belanghebbende dat uit door de ontvanger overgelegde gegevens blijkt dat de BV in de eerste twee kwartalen van 2013 (ruim) voldoende resultaat heeft behaald om daarmee de naheffingsaanslagen te betalen, zodat er ook op deze grond geen betalingsonmacht was.
4.10.3.
Ervan uitgaande dat geen sprake is van betalingsonmacht en belanghebbende deze dan dus ook niet heeft behoeven te melden, stelt belanghebbende dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. In het bijzonder heeft de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende wist of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belasting- en/of premieschulden van de BV onbetaald zouden blijven. Deze constatering vindt volgens belanghebbende bevestiging in de omstandigheid dat het faillissement waarin de BV in 2014 is komen te verkeren, is opgeheven zonder dat dit tot een aansprakelijkstelling van belanghebbende voor boedeltekorten heeft geleid.
4.11.1.
De stelling van belanghebbende dat er geen betalingsonmacht aanwezig was, omdat de BV de naheffingsaanslagen niet verschuldigd was faalt volgens de ontvanger, omdat de gestelde onverschuldigdheid is betwist en niet aannemelijk is gemaakt.
4.11.2. Voorts volgt volgens de ontvanger uit het arrest BNB 2011/112 dat de enkele omstandigheid dat een lichaam in de periode waarin het de verschuldigde belasting diende te betalen, over liquide middelen beschikte tot het bedrag van de betalingsverplichtingen, onvoldoende is om aan te nemen dat er geen sprake is van betalingsonmacht.
Tevens betwist de ontvanger dat de BV over voldoende financiële middelen beschikte om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.
4.11.2.
Indien ervan wordt uitgegaan dat de BV ten tijde van het verstrijken van de betalingstermijnen van de naheffingsaanslagen over voldoende financiële middelen beschikte en er geen situatie zou zijn van betalingsonmacht als bedoeld in artikel 36, tweede lid, IW 1990, is volgens de ontvanger – subsidiair – sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat de BV de middelen die daarvoor (kennelijk) beschikbaar waren niet voor de betaling van de naheffingsaanslagen heeft aangewend. De afwezigheid van onbehoorlijk bestuur volgt volgens de ontvanger in ieder geval niet uit de omstandigheid dat de BV de vóór 1 februari 2013 verschuldigde loonheffingen heeft afgedragen.
4.12.1.
Het Hof verwerpt de stelling dat er geen betalingsonmacht zou zijn omdat de BV de naheffingsaanslagen niet verschuldigd zou zijn. Het Hof verwijst daartoe naar hetgeen onder 4.4 is overwogen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij niet heeft behoeven te melden, omdat hij – zo er al betalingsonmacht te melden zou zijn – geen bestuurder was, verwerpt het Hof die stelling eveneens. Het Hof verwijst daartoe naar hetgeen onder 4.8 is overwogen.
4.12.2.
Vaststaat dat de BV ter zake van vijf achtereenvolgende tijdvakken de door haar verschuldigde en aangegeven loonheffingen niet heeft betaald. Tevens staat vast dat de BV in 2014 in staat van faillissement is komen te verkeren. Onder deze omstandigheden kan in beginsel ervan worden uitgegaan dat het gedurende circa vijf maanden niet-betalen van de verschuldigde loonheffingen te wijten was aan betalingsonmacht van de BV. Naar het oordeel van het Hof heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling dat er – op de in onderdeel 23 van de uitspraak rechtbank vermelde tijdstippen – geen betalingsonmacht aanwezig was, nader te onderbouwen. Dit betekent dat het Hof belanghebbende niet volgt in zijn stelling dat eerst de ontvanger nader bewijs zou hebben moeten leveren van de aanwezigheid van betalingsonmacht (op de hiervoor bedoelde tijdstippen).
4.12.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de BV over voldoende financiële middelen beschikte. De BV zou over voldoende liquide middelen hebben beschikt om de naheffingsaanslagen te betalen. Het niet aanwenden van die middelen voor de betaling van de openstaande belastingschulden vond volgens belanghebbende geen oorzaak in het bestaan van overige financiële verplichtingen van de BV (verg. het arrest BNB 2011/112, r.o. 3.4.4).
4.12.4.
De beoordeling van deze stelling vergt een nader inzicht in de feitelijke gang van zaken van de BV in 2013. Enig ander zicht op de feitelijke gang van zaken van de BV dan de – hiervoor onaannemelijk geoordeelde – stelling dat het personeel casu quo de onderneming van de BV per 1 februari 2013 naar [B] B.V. is overgegaan heeft belanghebbende echter niet verstrekt. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat belanghebbende pogingen heeft ondernomen om ter onderbouwing van zijn stelling informatie te achterhalen, bijvoorbeeld bij het bestuur van de stichting. De omstandigheid dat [persoon B] , belanghebbendes opvolger als bestuurder van de stichting, zoals ter zitting is verklaard, bekend stond als een katvanger, dient in dit kader voor rekening van belanghebbende te komen.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende slechts verwezen naar – overigens betrekkelijk summiere – gegevens over de omzet van de BV die de ontvanger bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft verstrekt. Nog afgezien ervan dat deze gegevens niet ter onderbouwing van een ontbreken van betalingsonmacht zijn verstrekt, volgt een dergelijk ontbreken ook niet, althans niet zonder meer, uit die gegevens. In het bijzonder zeggen die gegevens weinig tot niets over de liquiditeiten waarover de BV beschikte toen de onderhavige loonheffingen moest worden betaald en ook niet over het destijds ontbreken van verplichtingen die aan de betaling in de weg kunnen hebben gestaan. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de BV ter zake van het niet betalen van de naheffingsaanslagen loonheffingen niet in een situatie van betalingsonmacht verkeerde.
4.12.5.
Nu vaststaat dat er op de door de rechtbank in onderdeel 23 van haar uitspraak vermelde tijdstippen sprake was van betalingsonmacht en dat daarvan geen mededeling is gedaan, is belanghebbende aansprakelijk voor de niet-betaalde belastingschulden, met dien verstande dat wordt vermoed dat die niet-betaling aan hem is te wijten, tenzij hij wordt toegelaten tot het weerleggen van dat vermoeden. Dat laatste is slechts het geval indien belanghebbende niet is te verwijten dat geen mededeling is gedaan van de betalingsonmacht (artikel 36, vierde lid, IW 1990).
4.12.6.
Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende mede aldus, dat hij heeft gesteld dat hem niet is te verwijten dat geen melding van betalingsonmacht is gedaan, omdat hij geen bestuurder was toen die melding had moeten worden gedaan en omdat de BV geen loonheffingen verschuldigd was. Dit verweer faalt evenwel op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.8 is overwogen. Dat het niet-melden om andere dan de hiervoor genoemde redenen niet aan belanghebbende is te wijten is door hem niet gesteld en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Dit laatste betekent dat belanghebbende niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling niet aan hem is te wijten. Hieruit volgt dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor het niet betalen door de BV van de over de maanden februari tot en met juni 2013 verschuldigde en nageheven loonheffingen.
Aan de vraag of het niet betalen van de belasting het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, als bedoeld in artikel 36, derde lid, IW 1990 komt het Hof dan verder niet toe.
Boeten, invorderingsrente en kosten
4.16.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewijslast ter zake van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de boeten, kosten en invorderingsrente op de ontvanger rust. Het Hof sluit zich, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.8 is overwogen, aan bij hetgeen de rechtbank onder 31 van haar uitspraak heeft overwogen en concludeert evenals de rechtbank dat belanghebbende terecht ook voor de met de verschuldigde belasting verband houdende boeten, invorderingsrente en kosten aansprakelijk is gesteld.
Gelijkheidsbeginsel
4.17. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“34. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door [persoon B] niet aansprakelijk te stellen voor de naheffingsaanslagen loonheffing waarvoor hij vanaf 1 juli 2013 betalingsonmacht had kunnen melden.
35. Verweerder heeft ter zitting van 4 februari 2016 verklaard dat [persoon B] niet aansprakelijk is gesteld voor het onbetaald blijven van de aan de BV opgelegde naheffingsaanslagen die in de onderhavige aansprakelijkstelling zijn begrepen, aangezien [persoon B] vanaf 29 oktober 2013 middellijk bestuurder van de BV was.
36. De rechtbank overweegt als volgt. [persoon B] was vanaf 29 oktober 2013 als middellijk bestuurder van de BV bevoegd om betalingsonmacht te melden. Dat hij zich met terugwerkende kracht tot 1 juli 2013 als bestuurder heeft laten registeren in het handelsregister van de Kamer van Koophandel doet daar niet aan af, aangezien niet rechtsgeldig met terugwerkende kracht betalingsonmacht kan worden gemeld. Nu blijkens hetgeen hiervoor onder 23 is overwogen op of na 29 oktober 2013 geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht meer kon plaatsvinden voor de naheffingsaanslagen loonbelasting over de tijdvakken februari tot en met juni 2013 heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door [persoon B] daarvoor niet aansprakelijk te stellen.”