4. Beoordeling van het geschil
De uitspraak van de rechtbank
4.1. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het beroepschrift uitsluitend is ingediend door de vof als belastingplichtige voor de omzetbelasting. In de uitspraak van de rechtbank is V.O.F. [bedrijf] aangeduid als ‘eiseres’ en daarin is voorts onder meer het volgende vermeld:
“Omvang geschil
10. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep is ingediend namens eiseres en niet namens één of meerdere van de vennoten. Dit stelt de rechtbank vast op grond van de tekst van het beroepschrift en de twee overgelegde machtigingen, waarin staat dat de betreffende vennoten de volmacht ondertekenen in hun hoedanigheid van vennoot van eiseres en als zodanig de vennootschap vertegenwoordigen.
(…)
Artikel 52a, derde lid, van de AWR
12. Eiseres stelt dat de informatiebeschikking is komen te vervallen voor wat betreft de omzetbelasting en de inkomstenbelasting over 2007 bij eiseres en de ib/pvv over 2007 bij de vennoten [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] .
(…)
14. (…) Het is de [inspecteur] op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR (…) toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen (vergelijk Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895)). Volgens artikel 52a, derde lid, van de AWR vervalt een in de bezwaarfase genomen informatiebeschikking van rechtswege als deze betrekking heeft op hetzelfde belastingmiddel en hetzelfde jaar als een beschikking, zoals een uitspraak op bezwaar, indien die uitspraak op bezwaar wordt gegeven voordat die informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan (vergelijk de Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3602). Deze bepaling staat er dus niet aan in de weg dat, zoals in dit geval, een informatiebeschikking wordt genomen nadat een navorderingsaanslag of naheffingsaanslag voor hetzelfde belastingmiddel en jaar wordt opgelegd, ook niet als voorafgaand aan het nemen van die informatiebeschikking al bezwaar is ingediend tegen die navorderings- of naheffingsaanslag. Een anders luidend oordeel is in strijd met de tekst van de bepaling en kan niet worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis.
15. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het standpunt van eiseres dat de informatiebeschikking is komen te vervallen met betrekking tot de ib/pvv bij de vennoten in deze procedure niet tot een gegrond beroep kan leiden. Anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest van 18 december 2015 hebben de vennoten in deze zaak immers geen beroep ingesteld.
Is eiseres administratieplichtig
(…)
19. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres dat de vennoten geen ondernemers zijn maar resultaatgenieters aldus dat zij stelt geen onderneming te drijven als bedoeld in de Wet IB 2001 en zij om die reden niet administratieplichtig is. Dit standpunt van eiseres faalt. Gelet op de feiten drijft eiseres wel een onderneming. Er is namelijk voldaan aan de definitie van een onderneming, inhoudende dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces
winst te behalen. (…) Dat de vennoten de opbrengst van hun activiteiten in het kader van eiseres mogelijk als resultaat uit overige werkzaamheden genieten, wat daar van moge zijn, is niet relevant.
20. Gelet op het voorgaande is eiseres administratieplichtig als bedoeld in artikel 52 van de AWR, zodat zij moet voldoen aan de verplichtingen van die bepaling.”
Standpunten van partijen
4.2.1. De inspecteur heeft (in eerste aanleg) gesteld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar mede is ingesteld door twee van de drie vennoten van de vof, [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] , als belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting.
Door het beroep alleen van toepassing te verklaren op de vof als belastingplichtige voor de omzetbelasting, zouden de informatiebeschikkingen ten aanzien van de vennoten reeds geruime tijd onherroepelijk vaststaan, met alle gevolgen van dien, aldus de inspecteur in hoger beroep.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:
“U houdt mij voor dat kennelijk niet tussen partijen in geschil is dat het geschrift van 27 maart 2013 naast een informatiebeschikking met betrekking tot de VOF als zodanig tevens inhield informatiebeschikkingen met betrekking tot de vennoten afzonderlijk. U houdt mij verder voor dat de gemachtigde heeft gesteld dat het beroepschrift in eerste aanleg enkel zag op de VOF als belastingplichtige voor de omzetbelasting en niet ook op de individuele vennoten als belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting. Dit zou betekenen dat de informatiebeschikkingen voor zover betrekking hebbend op de individuele vennoten inmiddels onherroepelijk vaststaan. U vraagt mij, in dat licht bezien, wat dan nog het belang van de inspecteur is bij zijn hoger beroep. Het belang zit hem dan in de verlenging van de termijnen voor het opleggen van (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De inspecteur ging er in eerste aanleg vanuit dat het beroepschrift ook zag op de informatiebeschikkingen die ten aanzien van de vennoten waren genomen. Dan is artikel 52a, tweede lid, van de AWR van toepassing en wordt de termijn voor het opleggen van aanslagen waarop de informatiebeschikkingen betrekking hebben verlengd. Nu is de rechtbank ‘als een duveltje uit een doosje’ tot het oordeel gekomen dat het beroepschrift geen betrekking had op de informatiebeschikkingen met betrekking tot de individuele vennoten. Wij waren daardoor compleet verrast. Dit betekent dat door de uitspraak van de rechtbank de informatiebeschikkingen met betrekking tot de vennoten onherroepelijk zijn komen vast te staan na het verlopen van de beroepstermijn, derhalve zes weken na het doen van uitspraak op bezwaar. Dat was totaal onverwacht. Het bleek toen dat wij (ongeveer) drieënhalf jaar aan termijnverlenging ‘kwijt waren’. De procedure heeft zeer lang geduurd bij de rechtbank, omdat de procedure lange tijd was aangehouden in afwachting van jurisprudentie van de Hoge Raad.
- De aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 met betrekking tot de vennoten waren al opgelegd. De aanslagregeling over de jaren 2008 tot en met 2010 is aangehouden in afwachting van de procedure bij de rechtbank. Toen de rechtbank met haar uitspraak kwam, konden deze aanslagen niet meer binnen de geldende termijnen opgelegd worden en daarvoor konden wij geen aanlagen opleggen, gelet op het bepaalde in artikel 52a, derde lid, AWR. In dit opzicht zitten wij door deze uitspraak van de rechtbank in een juridische spagaat.”
4.2.2. Gemachtigde heeft gesteld dat uitsluitend de vof tegen de op haar betrekking hebbende informatiebeschikking in beroep is gegaan. Ter zitting van het Hof is hieraan nog het volgende toegevoegd:
“Het is juist dat niet in geschil is dat het geschrift van 27 maart 2013 naast een informatiebeschikking met betrekking tot de VOF (belanghebbende) tevens inhield dat evenzovele informatiebeschikkingen met betrekking tot de vennoten afzonderlijk zijn genomen. Ik merk nog wel op dat dat geschrift (naar de aanhef beschouwd) enkel was gericht aan de VOF. Het was echter naar de inhoud onmiskenbaar dat het geschrift tevens inhield te zijn informatiebeschikkingen met betrekking tot de vennoten afzonderlijk voor inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2007 tot en met 2010.
In zoverre is er geen geschil van mening. Wel verschillen de inspecteur en ik van mening of de vennoten in beroep waren gekomen. Ik bestrijd deze stelling van de inspecteur. Ik wijs op de inhoud van het (pro forma) beroepschrift. Daar staat in de aanhef “tegen de informatiebeschikking (..) ten name van VOF [bedrijf] ”. Verder is telkens gerefereerd aan “de cliënt”. Het is nimmer de bedoeling geweest om ook beroep in te stellen namens de vennoten. U vraagt mij waarom onder 7 van (de motivering van) het beroepschrift ook is ingegaan op de administratieplicht van de vennoten (‘de 3.2. discussie’). Dit was een poging om de informatiebeschikking van tafel te krijgen, door te stellen dat er helemaal geen administratie gevoerd had hoeven te worden. Ik moet toegeven dat dit niet van belang is voor de administratieplicht van de VOF voor de omzetbelasting. Dit is gewoon als een extra argument aangevoerd. Zo moet u dat zien.”
Oordeel Hof
4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in het geschrift van de inspecteur van 27 maart 2013, gericht aan de vof, vier informatiebeschikkingen zijn verenigd, met betrekking tot het voldoen aan de informatieverplichtingen door de vof als belastingplichtige voor de omzetbelasting, alsmede door [belanghebbende 3] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting. Vaststaat dat de inspecteur een materieel belang heeft om tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan, gelet op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd (als vermeld onder 4.2.1).
4.3.2. Tegen de informatiebeschikkingen zijn de vof, voor wat betreft de omzetbelasting, en de drie vennoten, voor wat betreft de inkomstenbelasting in bezwaar gegaan. Het Hof acht op dit punt de formulering van het bezwaarschrift (als vermeld onder 2.4) voldoende duidelijk.
4.3.3. Uit de formulering van de uitspraak op bezwaar (als vermeld onder 2.5) leidt het Hof af dat deze uitspraak betrekking heeft op de informatiebeschikking ten aanzien van de vof en de informatiebeschikkingen ten aanzien van de drie vennoten.
4.3.4. De gang van zaken tot en met de uitspraak op bezwaar biedt geen steun aan het oordeel dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar uitsluitend is ingediend namens de vof.
Gesteld voor de vraag of het beroep tevens is ingediend namens de vennoten kent het Hof betekenis toe aan de context van dat beroep, de daarmee verband houdende schriftelijke uitingen van partijen, alsmede – uit oogpunt van rechtsbescherming – het belang bij het instellen van beroep.
4.3.5. Tot de hiervoor bedoelde context rekent het Hof onder meer het hybride karakter van de rechtsfiguur vennootschap onder firma (vof): voor de omzetbelasting een zelfstandig aan de heffing onderworpen lichaam, voor de inkomstenbelasting een samenwerkingsverband van – in het onderhavige geval drie – afzonderlijk aan de heffing onderworpen personen.
In de stukken, waaronder het beroepschrift, komt de term vof in beide betekenissen voor:
- Op 27 maart 2013 is de informatiebeschikking gericht aan de vof. In die beschikking is de ‘V.o.f. [bedrijf] ’ aangeduid als de ontvanger van de beschikking. Tevens zijn partijen het erover eens dat er (verenigd in één geschrift) vier informatiebeschikkingen zijn genomen;
- In het bezwaarschrift is vermeld dat het ‘namens de vennoten van [bedrijf] ’ is gemaakt. Tevens zijn die vennoten als (één) ‘belanghebbende’ aangeduid, zoals ook blijkt uit de formulering van de conclusie van het bezwaarschrift;
- Strikt genomen roept de formulering van het bezwaar de vraag op of het bezwaarschrift ook namens de vof is ingediend.
Nu deze vraag niet door partijen is opgeworpen en de rechtbank ervan is uitgegaan dat de vof in bezwaar is gegaan, gaat ook het Hof ervan uit dat het bezwaar mede namens de vof is ingediend. Op dit punt ziet het Hof in de feitelijke gang van zaken onvoldoende reden voor een ander oordeel;
- In samenhang met de tekst van het bezwaar leidt het Hof uit de uitspraak op bezwaar af dat de inspecteur met de term ‘v.o.f. [bedrijf] ’ als indiener van het bezwaar zowel de vof als de vennoten heeft aangeduid. Dit volgt ook uit de beoordeling van het bezwaar, waarin zowel op het ondernemerschap voor de omzetbelasting als dat voor de inkomstenbelasting is ingegaan;
- Het beroep is “namens cliënt” ingediend. Dat de indiener van het beroep – werkzaam bij Fiscount Fiscalisten – met ‘cliënt’ een ander heeft bedoeld dan de (eveneens bij Fiscount Fiscalisten werkzame) indiener van het bezwaar met ‘de vennoten’ heeft bedoeld ligt niet voor de hand. Met de termen ‘cliënt’ (in het beroepschrift) en met ‘vennoten’ (in het bezwaarschrift) zijn naar het oordeel van het Hof de vof en de vennoten bedoeld. Dit volgt ook uit de motivering van het beroep, nu daarin zowel is ingegaan op de administratieplicht voor een ondernemer onderworpen aan de heffing van omzetbelasting als op die voor een ondernemer onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting. Bovendien is in de aanvulling van het beroepschrift verzocht om de informatiebeschikking te vernietigen, omdat de activiteiten van ‘VOF [bedrijf] ’ geen onderneming vormen in de zin van de inkomstenbelasting. Dit verzoek kan niet anders worden begrepen dan dat met de term ‘cliënt’ zowel de vof als de vennoten zijn bedoeld. Evenzo de brief van gemachtigde van 24 oktober 2016 waarin is gesteld dat voor [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] de informatiebeschikking dient te vervallen;
- Voor de inspecteur was het duidelijk dat het – als ‘beroep van v.o.f. [bedrijf] aangeduide’ – beroep was ingediend door de vof en de vennoten, zij het dat hij daarvan [belanghebbende 1] uitzondert, omdat van hem een machtiging ontbreekt (zie nader onder 2.9), zoals blijkt uit zijn verweerschrift. In die zin ook zijn brief van 7 oktober 2016;
- Dat ook gemachtigde ervan uitging dat de vof en de vennoten in beroep zijn gegaan volgt (impliciet) uit de brief van mr. drs. Schenaarts van 24 oktober 2016 en diens verklaring ter zitting van de rechtbank, omdat de daarin opgenomen stelling dat de informatiebeschikking voor de vennoten dient te vervallen (zie onder 2.10.4 en 2.11) niet goed te rijmen is met het – overigens: eerst in het verweerschrift in hoger beroep ingenomen – standpunt dat de vennoten niet in beroep zouden zijn gegaan. In dat geval zouden de informatiebeschikkingen die betrekking hebben op de vennoten reeds na het verstrijken van de beroepstermijn onherroepelijk zijn komen vast te staan.
4.3.6. Op grond van het hiervoor overwogene acht het Hof het niet aannemelijk dat het beroep uitsluitend bedoeld is namens de vof te zijn ingediend. Van betekenis is voorts het belang dat ten tijde van de indiening van het beroep met dat rechtsmiddel was gemoeid. Indien de vennoten niet tegen de uitspraak op bezwaar in beroep zouden zijn gegaan, dan zou – afhankelijk ook van eventueel verleend uitstel – de inspecteur ten aanzien van die vennoten over de jaren 2008 en/of 2009 en 2010 navorderingsaanslagen hebben kunnen opleggen met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Ook uit dit oogpunt acht het Hof het niet aannemelijk dat het beroepschrift niet (bedoeld) is (te zijn) ingediend namens de vof en de vennoten. Bovendien verdient uit hoofde van een redelijke rechtsbescherming een ruime uitleg van de reikwijdte van een ingesteld rechtsmiddel de voorkeur (verg. HR 16 december 2005, 41.587, ECLI:NL:HR:2005:AU8169, BNB 2006/73, inzake de materiële reikwijdte van een rechtsmiddel).
4.3.7. Hierna zal het Hof derhalve ervan uitgaan dat het beroepschrift namens de vof en de vennoten is ingediend en dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte ervan is uitgegaan dat het beroep uitsluitend namens de vof is ingediend. Tot die vennoten rekent het Hof in beginsel ook [belanghebbende 1] . Bij afwezigheid van een machtiging van hem, had het in de rede gelegen hem in de gelegenheid te stellen het beroepschrift op dat punt aan te vullen, voordat zou zijn geconcludeerd dat hij niet in beroep zou zijn gegaan. De tekst van de door [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] overgelegde machtigingen vormt in dit verband een aanwijzing, omdat deze mede in het door gemachtigde indienen van een beroepschrift namens die vennoten voorziet.
4.3.8.1. De vraag is nu welke remedie in een geval als het onderhavige mogelijk is.
Strikt genomen heeft de uitspraak van de rechtbank uitsluitend betrekking op een informatiebeschikking ten aanzien van de vof. De juistheid van de ten aanzien van de vof genomen beslissing is door partijen niet betwist. De inspecteur betwist een beslissing van de rechtbank die – uitgaande van de visie van de rechtbank – door haar niet is genomen. Dit zou leiden tot de situatie dat de inspecteur zich met zijn klacht uitsluitend tot de civiele rechter (als restrechter) zou kunnen wenden, met de klacht dat de rechtbank ten onrechte meent dat de vennoten niet in beroep zijn gegaan.
4.3.8.2. Naar het oordeel van het Hof bieden de uitspraak van de rechtbank en het geschil zoals zich dat voorafgaand aan die uitspraak heeft ontwikkeld voldoende aanknopingspunten om in de uitspraak van de rechtbank een voor hoger beroep vatbare beslissing omtrent de personele reikwijdte van het ingediende beroep begrepen te achten, met dien verstande dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de vennoten niet in beroep zijn gegaan.
Indien het zo is dat, gegeven de beslissing van het Hof, de vennoten van mening zijn dat het niet hun bedoeling is geweest in beroep te gaan, dan staat het hen vrij om de na de beslissing van het Hof weer bij de rechtbank aanhangige beroepen in te trekken. Vanaf het moment van die intrekking komen dan de ten aanzien van hen genomen informatiebeschikkingen onherroepelijk vast te staan en dan eindigt de met betrekking tot die informatiebeschikkingen lopende termijnverlenging van artikel 52a, tweede lid, AWR.
Slotsom
4.4. Het Hof concludeert dat het beroep mede namens de vennoten is ingediend, dat de uitspraak van de rechtbank de beslissing inhoudt geen beslissing te nemen op het namens de vennoten ingediende beroep tegen de (in één geschrift verenigde) uitspraken op het namens die vennoten ingestelde bezwaarschrift tegen de (in één geschrift verenigde) ten aanzien van die vennoten genomen informatiebeschikkingen. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank, teneinde een beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6 Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze een beslissing inhoudt op het door
de vennoten ingestelde beroep;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank teneinde een beslissing te nemen op het door
de vennoten tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen
ingestelde beroep, met inachtneming van r.o. 4.3.7 van de uitspraak van het Hof, en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier.
De beslissing is op 6 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.