2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres is op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [naam 2] . Het gezin bestaat uit vader, moeder en twee kinderen. De kinderen waren in 2011 14 en 15 jaar oud.
2. Eiseres is sinds de jaren ’90 rechthebbende van het appartementsrecht, rechtgevend op het gebruik van de woning op de tweede verdieping van het appartementencomplex “ […] ”, plaatselijk bekend als [adres 1] (Hof: hierna Appartement A). Vanaf 16 september 2009 is eiseres tevens rechthebbende van het appartementsrecht, rechtgevend op het gebruik van de woning op de tweede verdieping van het appartementencomplex “ […] ”, plaatselijk bekend als [adres 2] (Hof: hierna Appartement B). Voor de aankoop van dit appartement heeft eiseres een hypothecaire lening (Hof: van € 880.000) afgesloten.
3. De appartementen zijn naast elkaar gelegen. Zij worden in 2011 door eiseres en haar gezin gezamenlijk bewoond. De woonkamer en de slaapkamers in het ene appartement worden gebruikt door de kinderen voor respectievelijk studie en slaap. De slaapkamers in het andere appartement worden gebruikt door de ouders voor respectievelijk werk en slaap. De woonkamer in dat appartement wordt door het gezin als woonkamer gebruikt. Beide appartementen beschikken over een badkamer, een keuken en een toilet. De voordeuren van beide appartementen komen op dezelfde hal uit. Er zijn geen andere voordeuren van appartementen die op deze hal uitkomen. De hal is toegankelijk via een trapportaal en via een lift.
4. Beide appartementen hebben een eigen kadastraal nummer en worden voor de waardering in het kader van de Wet waardering onroerende zaken als twee afzonderlijke objecten aangemerkt. De WOZ-waarde voor het belastingjaar 2011 voor [adres 1] bedraagt € 581.500 en voor [adres 2] € 601.500.
5. Tot de stukken van het geding behoort een door eiseres overgelegde constructieve onderbouwing van de mogelijkheid tot het maken van een doorgang tussen de beide appartementen met een berekening afkomstig van […] Bouwadviesbureau, gedateerd 16 maart 2012, en een geschrift van [naam VVE] van 29 maart 2012, waarin staat vermeld dat dit stuk voor aanvang van een vergadering van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VVE) van het appartementencomplex waartoe de onderhavige appartementen behoren aan de leden is uitgereikt.
6. De gemeente [Z] heeft toestemming verleend voor het maken van een doorgang tussen de appartementen onder de voorwaarde dat een bedrag van € 30.000 wordt betaald in verband met het onttrekken van een appartement aan het wooncontingent.
7. Eiseres heeft voor 2011 aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.329 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.972. Daarbij heeft zij de appartementen [adres 1] en [adres 2] als eigen woning aangemerkt en een bedrag van -/- € 20.850 aangegeven als haar aandeel in de inkomsten uit eigen woning.
8. Verweerder heeft bij de aanslagregeling alleen het appartement [adres 2] als eigen woning aangemerkt en een bedrag van -/- € 24.048 als inkomsten uit eigen woning aangemerkt. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 12.131 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 54.232.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan; met dien verstande dat tijdens de zitting van het Hof gebleken is dat de onder 2 van de rechtbankuitspraak vermelde lening geen hypothecaire zekerheid kende.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“12. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning, voor zover hier van belang, verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat van een eigen woning in de zin van deze bepaling slechts één zelfstandig gebouw deel kan uitmaken.
13. Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een eigen woning in de zin van voormelde wetsbepaling.
14. Naar het oordeel van de rechtbank vormen [adres 1] en [adres 2] niet tezamen één eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat beide appartementen in bouwtechnisch opzicht en naar aard en inrichting twee zelfstandige woningen vormen nu deze beide beschikken over een eigen voordeur en eigen voorzieningen zoals een keuken, een badkamer en een toilet. Daarnaast acht de rechtbank hierbij van belang dat er tot op heden geen doorgang is gemaakt tussen de appartementen en dat de hal waar de voordeuren van de appartementen op uitkomen via de lift en het trappenhuis toegankelijk is voor derden, waaruit volgt dat de hal behoort tot de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex. De door eiseres gestelde omstandigheden (dat beide appartementen bouwkundig onderdeel uitmaken van hetzelfde appartementencomplex, dat het gezamenlijk bewonen van beide appartementen probleemloos kan plaatsvinden zonder bouwkundige aanpassingen omdat de hal in de praktijk bij hoge uitzondering wordt betreden door medebewoners of visite en dat er initiatieven door eiseres zijn ondernomen om een doorgang in de muur tussen beide appartementen te realiseren waarmee de VVE heeft ingestemd) kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
15. Ter onderbouwing van haar subsidiaire stelling voert eiseres aan dat er sprake is van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen omdat in de aangiften ib/pvv met betrekking tot de jaren 2009 en 2010 beide appartementen als eigen woning zijn aangegeven, hetgeen ook duidelijk bleek uit de aangiften, en de Belastingdienst deze aangiften bij de aanslagregeling heeft gevolgd zonder hier vragen over te stellen.
16. Verweerder betwist dit en heeft in dat verband ter zitting onweersproken gesteld dat die aangiften niet zijn gecontroleerd.
17. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
18. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is gelet op voormeld arrest dus meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op het hier van belang zijnde punt de aangiften van eiseres heeft gevolgd. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
19. Ingevolge artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
20. Eiseres voert ter onderbouwing van haar meer subsidiaire standpunt aan dat naar analogie met de arresten van de Hoge Raad van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2872 en ECLI:NL:HR:2014:2873) en onder verwijzing naar het (Besluit) met betrekking tot de beide appartementen kan worden gesteld dat er gelet op de voorbereidingen die zij heeft getroffen om een doorgang in de muur tussen beide appartementen te realiseren en daarin een deur aan te brengen, waaronder gesprekken met een ambtenaar van de gemeente […] , in 2011 sprake is geweest van één appartement in aanbouw/verbouw in de zin van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001. In dit Besluit heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat ook sprake kan zijn van een woning in aanbouw als er voldoende concrete stappen zijn gezet op grond waarvan naar redelijke verwachting valt aan te nemen dat de bouwkundige werkzaamheden binnen afzienbare tijd gaan beginnen, aldus eiseres.
21. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar meer subsidiaire standpunt. Niet valt in te zien dat twee bestaande appartementen die reeds door eiseres en haar gezin worden bewoond als gevolg van een voornemen om een doorgang in de muur tussen beide appartementen te realiseren als een woning in aanbouw in de zin van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Hierbij tekent de rechtbank nog aan dat niet aannemelijk is geworden dat reeds in het onderhavige belastingjaar concrete initiatieven zijn ondernomen om een doorgang in de muur tussen beide appartementen te realiseren.
22. De grief van eiseres dat zij in haar procesbelang is geschaad omdat verweerder niet bereid was om ter plaatse van beide appartementen de situatie te komen bekijken, alvorens uitspraak op bezwaar te doen, faalt. Nu het geschil van partijen geen betrekking had op de staat en het feitelijk gebruik van de appartementen, maar op de juridische kwalificatie daarvan, was er immers geen reden voor verweerder om de situatie ter plaatse te bekijken alvorens uitspraak op bezwaar te doen.
23. De rechtbank gaat ten slotte voorbij aan het beroep van eiseres op schending van artikel 1 van het EP EVRM omdat zij dit onvoldoende heeft onderbouwd.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 26 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.