4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat sprake is geweest van grootschalige fraude bij de invoer van kleding uit China door een persoon die in de stukken wordt aangeduid als [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). [persoon 2] heeft door meerdere douane-expediteurs, waaronder belanghebbende, goederen in het vrije verkeer doen brengen op naam en voor rekening van meerdere Europese bedrijven, waaronder de Zweedse bedrijven [Y] AB (een autoschadebedrijf, hierna aangeduid: [Y AB] ) en [A] Limited (hierna aangeduid: [A Ltd] ). De in de bestreden utb’s begrepen 1.002 aangiften betreffen uitsluitend de aangiften die belanghebbende heeft gedaan op naam en voor rekening van [Y AB] en [A Ltd] , met een totale aangegeven douanewaarde (vóór correctie) van ruim 36 miljoen euro. Het lijdt naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat [Y AB] en [A Ltd] er niet van op de hoogte waren dat op hun naam en voor hun rekening op grote schaal kleding werd geïmporteerd en dat hun btw-nummers daarvoor buiten hun medeweten werden misbruikt. Medewerkers van belanghebbende hebben tegenover de FIOD verklaard geen rechtstreekse contacten te hebben onderhouden met hun opdrachtgevers [Y AB] en [A Ltd] (behoudens één telefoongesprek met [Y AB] , zie feiten rechtbank, punt 9), omdat zij alle opdrachten van deze bedrijven ontvingen (of meenden te ontvangen) door tussenkomst van [persoon 2] . Ook alle betalingen, zowel voor haar dienstverlening als voor de door haar aan de douane betaalde of te betalen rechten bij invoer, verband houdende met de onderhavige aangiften, ontving belanghebbende van [persoon 2] of van aan [persoon 2] gelieerde bedrijven. Partijen houdt verdeeld of en in hoeverre belanghebbende de financiële gevolgen dient te dragen van de voornoemde fraude.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur na de aankondiging van de utb’s, ondanks een herhaald verzoek daartoe van belanghebbende, heeft nagelaten om zijn dossier aan belanghebbende ter inzage te verstrekken, waardoor het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) is geschonden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur tot aan de zittingen bij het Hof, (bewust) niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:4 en 8:42 Awb (tijdig) ter inzage te leggen c.q. in te dienen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.3.1.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is verankerd in de artikelen 41 (recht op behoorlijk bestuur) en in 47 en 48 (recht op een eerlijk proces) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat eenieder het recht heeft om i) te worden gehoord voordat jegens hem bezwarend besluit wordt genomen en ii) inzage te krijgen in het hem betreffende dossier. Deze regel beoogt met name de betrokken persoon of onderneming in staat te stellen een vergissing van de autoriteiten te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65).
4.3.2.
De rechtbank heeft in r.o. 28 van haar uitspraak overwogen dat, nu gesteld noch gebleken is dat de inspecteur belanghebbende op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om de onderhavige utb’s op te leggen en hij belanghebbende evenmin in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Op 28 december 2012 heeft de inspecteur bij brief zijn voornemen tot vaststelling van de utb’s aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van dit voornemen heeft er veelvuldig (schriftelijk, mondeling en via e-mail) contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. Het betreft - onder meer - de volgende contacten:
- op 7 januari 2013 is de termijn om op het voornemen te reageren verlengd (tot 1 februari 2013);
- bij brief van 7 januari 2013 heeft belanghebbende verzocht om inzage van het dossier; tevens stelt belanghebbende in deze brief een aantal vragen betreffende het voornemen;
- op 10 januari 2013 is aan belanghebbende medegedeeld dat het lopende waarde-onderzoek zal worden uitgebreid met het element ‘oorsprong’;
- op 22 februari 2013 heeft de inspecteur gereageerd op de vragen die belanghebbende stelde in haar brief van 7 januari 2013;
- op 26 februari 2013 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van belanghebbende, de gemachtigde en de inspecteur;
- bij brief van 13 maart 2013 heeft de inspecteur informatie uit het dossier aan de gemachtigde toegezonden;
- op 21 maart 2013 heeft belanghebbende het controlerapport van het Landelijk Waardeteam (LWT) ontvangen, waarvan punt 7 van de definitieve versie luidt:
“7 Standpunt belanghebbende
Belanghebbende heeft om voor haar moverende redenen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dit controlerapport te bespreken.”
Pas daarna zijn op 2 april 2013 de utb’s uitgereikt. Hierbij is belanghebbende uitgenodigd tot betaling van in totaal € 5.143.041,64, in plaats van het in het voornemen aangekondigde bedrag van € 12.440.992,74. Onder bovengenoemde omstandigheden kan - anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet is geïnformeerd of in de gelegenheid is gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken.
4.3.3.
Het verdedigingsbeginsel brengt, zoals hiervoor overwogen, ook met zich dat een bestuursorgaan bij de aankondiging van het voornemen tot het vaststellen van een bezwarend besluit de betrokkene inzage dient te verschaffen in het hem betreffende dossier; deze verplichting houdt in dat de inspecteur de belanghebbende dient te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage dient te verlenen in de documenten en de gegevens die het op dat moment tot zijn beschikking heeft (vgl. HR 10 maart 2017, 15/00462, ECLI:NL:HR:2017:384, r.o. 2.2.3). De klacht van belanghebbende dat de inspecteur deze verplichting niet is nagekomen treft in zoverre doel dat aan belanghebbende, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, in de voorfase ten onrechte geen inzage is verleend in alle documenten en de gegevens die de inspecteur op dat moment tot zijn beschikking had (hierna ook: het heffingsdossier). De inspecteur had in dit kader niet mogen volstaan met toezending van een door hem gemaakte selectie.
Verzuimen zoals hiervoor bedoeld vormen weliswaar in beginsel een schending van het verdedigingsbeginsel, maar leiden niet noodzakelijkerwijs tot vernietiging van het primaire besluit. Bij de beoordeling van de vraag of hiertoe voldoende grond aanwezig is, dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds de ernst van de schending en anderzijds het (verdedigings)belang van belanghebbende. Alleen een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast, moet onder alle omstandigheden leiden tot vernietiging van het primaire besluit (vgl. HvJ EU 3 juli 2014, gevoegde zaken […] B.V. en […] B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, punt 42).
In het kader van die afweging acht het Hof van belang dat de inspecteur in de bezwaarfase, op 19 april 2013, kort (17 dagen) na het uitreiken van de bestreden utb’s, het verzuim heeft hersteld door alsnog, zijn heffingsdossier aan belanghebbende ter inzage te verstrekken. Onder die omstandigheden kan het verzuim niet worden aangemerkt als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern zijn aangetast, en is het ook overigens niet dermate ernstig dat dit aanleiding geeft de utb’s te vernietigen.
Door alsnog inzage te geven in de desbetreffende documenten, heeft de inspecteur alsnog voldaan aan de op hem rustende verplichting (vgl. voornoemd arrest HR 10 maart 2017, 15/00462). Het is voorts gesteld noch gebleken dat belanghebbende, die bij brief van 23 april 2013 haar bezwaarschrift nader heeft gemotiveerd, enige inbreng niet heeft kunnen leveren welke zij bij kennisneming van het dossier vóór het uitreiken van de utb’s op 2 april 2013 wel zou hebben kunnen leveren. Om deze reden worden, zover nodig met toepassing van artikel 6:22 Awb, geen gevolgen verbonden aan het geconstateerde verzuim. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.4.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 7:4 en 8:42 Awb is de inspecteur gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase voor belanghebbende ter inzage te leggen, respectievelijk in de beroepsfase aan de rechter toe te zenden. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen recht op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Een dergelijk recht kan belanghebbende, anders dan zij heeft betoogd, ook niet ontlenen aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. De wet verplicht slechts tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, niet tot toezending daarvan (Hof Amsterdam 31 oktober 2017, nr. 17/00083, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618).
Inzagerecht in de bezwaarfase
4.3.5.
In casu heeft op 19 april 2013 inzage van het heffingsdossier van de inspecteur plaatsgevonden (zie 4.3.3). waarmee de inspecteur in beginsel heeft voldaan aan de op grond van artikel 7:4 Awb op hem rustende verplichting. Belanghebbende schrijft in de motivering van zijn bezwaarschrift over deze inzage:
“Op 19 april 2013 heeft inzage plaatsgevonden in het dossier. Deze inzage vond plaats in het kader van de bezwaarprocedure. Tijdens de inzage zijn alle stukken die de inspecteur tot zijn beschikking had aan gemachtigde ter beschikking gesteld. Voor zover ons bekend zijn geen stukken achtergehouden, bijvoorbeeld omwille van het feit dat stukken geheim worden gehouden, uitgezonderd het navolgende.” [Hof: genoemde uitzondering betreft ‘referentielijsten’ waarvan partijen zich ter zitting in hoger beroep op 28 november 2017 eenparig op het standpunt hebben gesteld dat deze niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren]
4.3.6.
Aangaande de in hoger beroep geuite klacht van belanghebbende dat, in afwijking van het gestelde daaromtrent in haar bezwaarschrift, in de bezwaarfase niet volledig is voldaan aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen, overweegt het Hof als volgt.
4.3.7.
Belanghebbende beklaagt zich over het feit dat de aangiftedossiers, in strijd met artikel 7:4 Awb, niet ter inzage zijn gelegd door de inspecteur. In casu bevonden de aangiftedossiers, afkomstig uit de administratie van belanghebbende, zich ten kantore van de FIOD in verband met het lopende strafrechtelijke onderzoek. Blijkens het FIOD-dossier is de administratie van belanghebbende, inclusief de aangiftedossiers, op 16 mei 2012 door de FIOD in beslag genomen. Deze inbeslagname heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (AH-005) plaatsgevonden onder gezag van een officier van justitie van het Functioneel Parket Rotterdam. Genoemde administratie stond daarmee ter beschikking aan de officier van justitie, niet aan de inspecteur (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, r.o. 3.3.1.3, ECLI:NL:HR:2013:29). Het Hof acht, gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek blijkens de ondertekening van het overzichtsproces-verbaal pas is afgerond op 5 februari 2014, derhalve na het moment waarop de utb’s zijn uitgereikt en nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, aannemelijk dat het FIOD-dossier de inspecteur in de bezwaarfase nog niet ter beschikking stond, zodat dit strafdossier en de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, zoals de aangiftedossiers uit de administratie van belanghebbende, op dat moment nog niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoorden. De klacht van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
4.3.8.
De klacht is wel gegrond voor zover het de missierapporten betreft. Het Hof acht aannemelijk - gelet op de datering van de missierapporten - dat de Belastingdienst in de bezwaarfase wel de beschikking had over de missierapporten, welke rapporten kwalificeren als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Dat aan de missies naar Bangladesh is deelgenomen door een medewerker van de FIOD en dat het onderdeel van de Belastingdienst dat de bestreden utb’s heeft uitgereikt (de inspecteur) ten tijde van het uitreiken van de utb’s en ook op het moment van terinzagelegging van het heffingsdossier, op 19 april 2013, kennelijk nog niet beschikte over de missierapporten, maakt niet dat zij op dat moment nog niet als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 7:4 en 8:42 Awb kwalificeerden. Deze missierapporten, die in de beroepsfase alsnog zijn ingebracht, zijn op 19 april 2013 niet ter inzage gelegd, zodat de inspecteur in zoverre zijn informatieplicht heeft geschonden.
In de beroepsfase (geanonimiseerd) en hogerberoepsfase (niet-geanonimiseerd) heeft de inspecteur alsnog meergenoemde missierapporten overgelegd.
Verplichting tot overlegging stukken in (hoger)beroep
4.3.9.
Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
In zijn arrest HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, heeft de Hoge Raad gepreciseerd dat de in artikel 8:42 Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
4.3.10.
De rechtbank heeft de inspecteur tot tweemaal toe in de gelegenheid gesteld om alsnog een aantal ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ over te leggen. De inspecteur heeft hieraan gehoor gegeven, wat niet verheelt dat deze stukken niet binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn zijn ingediend. Het Hof heeft in aanvulling daarop de inspecteur in de gelegenheid gesteld om het strafdossier dat is afgesloten op 5 februari 2014, welk dossier de inspecteur op of na die datum integraal ter beschikking heeft gestaan en daarom is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, alsnog over te leggen. Tevens heeft het Hof de inspecteur verzocht om stukken die door hem waren geanonimiseerd/gezwart, alsnog ongeanonimiseerd/ongezwart over te leggen (of ter zake een expliciet verzoek op de voet van artikel 8:29 Awb te doen). De inspecteur heeft ervoor gekozen om het strafdossier en aanvankelijk geanonimiseerde stukken in niet-geanonimiseerde vorm in te brengen. Belanghebbende heeft uitvoerig op deze stukken gereageerd, waarna een tweede zitting heeft plaatsgevonden.
4.3.11.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, onder meer in haar nader stuk van 22 februari 2018, dat er ondanks de hiervoor genoemde aanvullingen, nog steeds ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ ontbreken. Zij doelt in dat kader op stukken die genoemd worden in (wel verstrekte) op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende betoogt dat alle stukken die genoemd worden in enig op de zaak betrekking hebbend stuk, zelf ook tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Voor deze ruime interpretatie biedt echter noch de Awb noch de jurisprudentie van de Hoge Raad enige steun. Dergelijke stukken vallen naar het oordeel van het Hof niet onder de reikwijdte van artikel 8:42 Awb, tenzij de inspecteur beschikt of heeft beschikt over de desbetreffende stukken en de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Een dergelijke situatie doet zich in casu niet voor.
Voorts heeft belanghebbende een aantal ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ genoemd die zouden ontbreken. Het betreft de Mission reports Bangladesh May 2011, January 2012 en May/June 2012. Anders dan belanghebbende stelt maken deze stukken wel deel uit van het procesdossier, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
4.3.12.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in reactie op de stelling dat hij niet alle ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ zou hebben ingebracht, in zijn nader stuk van 11 april 2018, alsmede ter zitting op 17 april 2018, geloofwaardig heeft verklaard dat hij wel degelijk alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en dat hij derhalve niet over meer of andere stukken beschikt of heeft beschikt dan die thans zijn overgelegd. Het Hof heeft geen grond hieraan te twijfelen. Het is het Hof niet gebleken dat de inspecteur op enig moment bewust op de zaak betrekking hebbende stukken voor belanghebbende of voor de belastingrechter heeft achtergehouden. Voor zijn andersluidende stelling heeft belanghebbende onvoldoende bewijs bijgebracht.
4.3.13.
Nu aannemelijk is geworden dat thans alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter tafel liggen, belanghebbende zich uitvoerig heeft uitgelaten over de laattijdig overgelegde stukken en de laattijdig overgelegde stukken naar ’s Hofs oordeel geen nieuw of ander licht op de zaak werpen, ziet het Hof geen aanleiding om, waar nodig met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 en 8:31 Awb, gevolgen te verbinden aan het niet strikt naleven van de artikelen 7:4 en 8:42 Awb door de inspecteur.
4.3.14.
Wel ziet het Hof in het voornoemde laattijdig overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken en de omstandigheid dat hij de correspondentie die in de voorprocedure heeft plaatsgevonden in het geheel niet heeft overgelegd (waardoor belanghebbende in hoger beroep zich genoodzaakt zag om deze stukken dan maar zelf in te brengen) aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
4.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot het schuldenaarschap van belanghebbende het volgende overwogen:
23. Artikel 5 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. De vertegenwoordiging kan:
- direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
- indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.
(….)
4. De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.
De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
5. De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.”
24. Bij de stukken bevindt zich een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [A Ltd] eiseres machtigt. Die machtiging is op 12 april 2010 namens [A Ltd] ondertekend door [naam] en op onbekende datum namens eiseres door [naam manager X. B.V.] . Voorts bevindt zich bij de stukken een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [Y AB] eiseres machtigt. Die machtiging is op 30 juni 2009 namens [Y AB] ondertekend door [persoon 3] en op 14 mei 2009 namens eiseres door [naam manager X. B.V.] .
25. Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit de onder 8 opgenomen verklaringen van [persoon 1] blijkt dat de handtekening van [persoon 3] op de aan eiseres afgegeven volmacht directe vertegenwoordiging van [Y AB] is vervalst. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat de enige bestuurder van [A Ltd] [naam] is. Nu beide volmachten directe vertegenwoordiging niet zijn afgegeven door personen die daartoe namens [Y AB] en [A Ltd] bevoegd waren en eiseres derhalve niet over vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte ten tijde van de aangiften, wordt zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Anders dan deze rechtbank eerder heeft overwogen (zie rechtbank Noord-Holland 16 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3028), is zij thans van oordeel dat voor de beoordeling of eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt niet van belang is of zij reden had om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten directe vertegenwoordiging. In artikel 5 van het CDW is geen steun te vinden voor de opvatting dat de wetenschap van eiseres in dit kader van belang is. De door eiseres aangehaalde bepaling uit het Burgerlijk Wetboek is evenmin van belang. Ook een beroep op het Handboek Douane kan eiseres niet baten. Zelfs als verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het Handboek Douane door in dit geval achteraf een controle uit te voeren op de juistheid van de volmachten dan kan eiseres zich daar niet met succes op beroepen, aangezien in het Unierecht, in het bijzonder in artikel 5, vijfde lid, van het CDW, geen grondslag te vinden is voor de stelling dat verweerder niet terug mag komen op de juistheid van een beschikbare volmacht, tenzij de vertegenwoordigde betwist gebonden te zijn aan de rechtshandelingen van de gevolmachtigde.
26. Gelet op het vorenstaande wordt eiseres op grond van de wet geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Een herziening van de aangiften is derhalve niet nodig om haar op grond van art 201, derde lid, van het CDW als douaneschuldenaar aan te merken.”
4.5.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hier aan toe dat in het Handboek douane enkel tot uitdrukking is gebracht dat de douane de verantwoordelijkheid voor het beschikken over een geldige volmacht bij de vertegenwoordiger neerlegt en hier op het moment van het indienen van de aangifte daarom geen nader onderzoek naar doet. Uit de door belanghebbende aangehaalde teksten van het Handboek douane kan daarom niet het vertrouwen worden ontleend dat de persoon die zich als vertegenwoordiger heeft gepresenteerd niet als aangever zal worden aangemerkt indien achteraf blijkt dat zij niet over een geldige volmacht beschikt.
4.6.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2015, 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, heeft geoordeeld dat de vertegenwoordigingsvorm achteraf niet kan worden gewijzigd. De rechtbank heeft in punt 26 van haar uitspraak geoordeeld dat, nu belanghebbende in haar aangiften heeft verklaard in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat zij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, zij op grond van de wet (artikel 5, lid 2, van het CDW) wordt geacht voor eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld en dat een herziening van de aangiften daarom niet noodzakelijk is om belanghebbende als schuldenaar te kunnen aanmerken. Uit dit (juiste) oordeel van de rechtbank volgt dat in casu - anders dan in de kwestie die aan de orde was in voormeld arrest - geen sprake is van een wijziging van de vertegenwoordigingsvorm.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende terecht als aangever aangemerkt, zodat zij op de voet van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW als schuldenaar kwalificeert.
4.8.
In 357 aangiften is de (preferentiële) oorsprong Bangladesh vermeld. De rechtbank heeft met betrekking tot deze oorsprong het volgende overwogen:
38. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder, die wenst af te wijken van de aangiften, de bewijslast rust dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is. De rechtbank heef ter zitting van 13 november 2014 het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om de bijlagen bij de brief van het EPB over te leggen waaruit blijkt op welke certificaten die brief betrekking heeft. Verweerder heeft bij brief van 4 december 2014 nadere informatie overgelegd, bestaande uit onder meer een brief van het EPB van 23 april 2013 waarin staat dat 74 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3a) en een brief van het EPB van 2 april 2013 waarin staat dat 795 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3b). Er wordt in de brieven van het EPB van 2 en 23 april 2013 niet gespecificeerd welke Forms A vals en ongeldig zijn en er wordt ook niet verwezen naar bijlagen. Er zijn echter wel bijlagen achter die brieven gevoegd. Niets wijst erop dat deze bijlagen van het EPB afkomstig zijn. Gelet op de toelichting in zijn brief van 4 december 2014 heeft verweerder de achter de brieven gevoegde overzichten kennelijk zelf opgesteld en heeft hij zelf kopieën van de Forms A bijgevoegd waar de brieven van het EPB betrekking op zouden hebben. Nu de rechtbank niet beschikt over documenten van het EPB waaruit blijkt op welke Forms A de brieven van 2 en 23 april 2013 betrekking hebben, laat de rechtbank deze brieven buiten beschouwing.
39. Verweerder heeft als bijlage 2 bij zijn brief van 4 december 2014 onder meer het hiervoor onder 5 genoemde missierapport van het OLAF gevoegd. Annex 1 bij dat rapport betreft de hiervoor onder 6 genoemde brief van het EPB van 6 juni 2012 met als bijlage een lijst van 606 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard door het EPB. Daarnaast staan in de hiervoor onder 7 genoemde brief van het EPB van 15 december 2014 de nummers van 9 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard. Deze brieven neemt de rechtbank tot uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft de lijst met de nummers van 606 valse Forms A en de brief met de nummers van 9 valse Forms A vergeleken met de nummers van de Forms A die in bijlage 03 van beide utb’s worden genoemd. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van beide utb’s geconstateerd dat niet in alle gevallen dat wordt nagevorderd in verband met de onjuist aangegeven oorsprong Bangladesh de bij de betreffende aangifte gebruikte Form A voorkomt op de hiervoor genoemde lijst dan wel in de hiervoor genoemde brief met valse Forms A. Voor zover die ‘match’ ontbreekt, heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan en dienen de utb’s te worden verminderd met de bedragen die ter zake van die aangiften vanwege de onjuist aangegeven oorsprong zijn nagevorderd. De rechtbank zal gelet op de omvang en bewerkelijkheid anders dan gebruikelijk het bedrag van de vermindering van de utb’s die hieruit voortvloeit niet zelf vaststellen, doch verweerder opdragen de utb’s te verminderen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.”
4.9.
Belanghebbende heeft in haar principaal hoger beroep betoogd dat de inspecteur, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor geen van de zendingen aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is. De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat hij voor alle zendingen heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan waar de rechtbank van uit lijkt te gaan, het voor het verwerpen van de aangegeven oorsprong niet noodzakelijk is dat het Export Promotion Bureau (EPB) van Bangladesh verklaart dat de certificaten niet door haar zijn afgegeven. Bij een unilaterale begunstiging, zoals het stelsel van algemene tariefpreferenties, kunnen de instanties van het land van uitvoer de Unie en haar lidstaten niet binden bij hun beoordeling van de geldigheid van certificaten van oorsprong (HvJ 8 november 2012, zaak C-438/11, […] GmbH, punt 36). Het bewijs van de onjuistheid van de aangegeven oorsprong kan derhalve ook op een andere wijze worden geleverd dan enkel door een verklaring van (of intrekking door) de bevoegde autoriteit. De stukken van het geding kunnen naar ’s Hofs oordeel niet tot een andere conclusie leiden dan dat er nimmer transacties hebben plaatsgevonden tussen de (vermeende) Bengaalse producenten enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds. Uit deze vaststelling volgt reeds dat de Form A’s, waarin wordt voorgewend dat er sprake is van een transactie tussen de in vak 1 van de Form A’s vermelde Bengaalse exporteurs enerzijds en de in vak 2 vermelde importeurs [Y AB] en [A Ltd] anderzijds, niet kunnen dienen als bewijs van de preferentiële Bengaalse oorsprong.
4.11.
Voor de rechtspositie van belanghebbende is, gelet op het bepaalde in artikel 220, lid 2, tweede alinea, van het CDW vervolgens van belang om vast te stellen of de Form A’s ten onrechte zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten of dat zij vals zijn. Met het overleggen van ambtshandeling 133 (AH-133) uit het strafdossier, waarin een (bij alle OLAF-missies betrokken) FIOD-ambtenaar op ambtseed een overzicht heeft opgesteld van Form A’s, en de bijbehorende bijlage […] , gelezen in samenhang met de missierapporten en brieven van het EPB die worden genoemd in de laatste kolom van bijlage […] , heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel alsnog voor alle in de utb’s begrepen Form A’s het bewijs bijgebracht dat deze niet door het EPB zijn afgegeven en derhalve als vals moeten worden gekwalificeerd.
4.12.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de inspecteur, in afwijking van de “Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende informatie aan bedrijven en overheidsdiensten in de lidstaten in geval van "gegronde twijfel" over de oorsprong van de goederen bij gebruik van preferentiële tariefregelingen (COM/2000/0550 def, Publicatieblad nr. C 348 van 05/12/2000)”, niet alle Form A’s aan het EPB heeft gezonden voor een nacontrole. De inspecteur heeft daarop toegelicht dat diverse acties mogelijk zijn, waaronder bijvoorbeeld een missie van OLAF. Deze stelling vindt steun in de stukken van het geding, waaruit blijkt dat OLAF Form A’s van de lidstaten heeft gebundeld en vervolgens periodiek schriftelijk of via e-mail aan het EPB heeft gezonden voor nacontrole, al dan niet gevolgd door een missie van OLAF. Naar ’s Hofs oordeel biedt de tekst van mededeling COM/2000/0550 def ruimte voor deze werkwijze, nu in deze mededeling (4.1, eerste volzin) in het midden wordt gelaten door wie de inzending naar de met de afgifte van oorsprongsbewijzen belaste instantie in het begunstigde land plaatsvindt, overigens nog daargelaten dat meergenoemde mededeling geen kracht van wet heeft.
4.13.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd komt te dezen geen betekenis toe aan het arrest van het Gerecht van 19 juli 2017, T-752/14 ( […] ), nu genoemd arrest betrekking heeft op een preferentiële regeling die haar grond vindt in een associatieovereenkomst (EUR.1-certificaten), hetgeen bepaalde verplichtingen voor de Europese Commissie met zich brengt. Nog daargelaten dat genoemd arrest een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 239 CDW betreft, zodat de rechtmatigheid van de heffing in dat arrest geen onderwerp van geschil was.
4.14.
Gelet op al het vorenoverwogene faalt het principaal hoger beroep en slaagt het incidenteel hoger beroep inzake de oorsprong.
4.15.
In alle gevallen heeft een correctie van de aangegeven douanewaarde plaatsgevonden. De inspecteur heeft zich ter zake van de douanewaarde primair op het standpunt gesteld dat er in het geheel geen sprake is van transacties tussen de Aziatische leveranciers enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds, zodat geen sprake is van een transactiewaarde in de zin van artikel 29 CDW. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven transactiewaarden met toepassing van artikel 181bis TCDW dienen te worden verworpen.
Naar ’s Hofs oordeel kunnen de stukken van het geding niet tot een andere conclusie leiden dan dat er nimmer transacties hebben plaatsgevonden tussen de Chinese en (vermeende) Bengaalse producenten enerzijds en [Y AB] en [A Ltd] anderzijds. Deze conclusie vindt onder meer steun in de verklaringen van de Franse importeurs [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] , dat zij rechtstreeks inkochten bij de Chinese exporteurs en dat zij [Y AB] en [A Ltd] niet kennen. Genoemde conclusie vindt voor de invoerzendingen met aangegeven oorsprong Bangladesh onder meer steun in de uitkomsten van een aantal bedrijfsbezoeken die OLAF heeft gebracht aan vermeende Bengaalse leveranciers van [Y AB] en [A Ltd] , waaronder onder meer […] , […] en […] . Deze leveranciers hebben schriftelijk verklaard dat zij nooit goederen hebben geëxporteerd naar [Y AB] en [A Ltd] en dat zij nooit Form A’s hebben aangevraagd voor de export naar deze bedrijven.
4.16.
Uit het vorenoverwogene volgt dat aan de bij de aangiften overgelegde facturen geen transactie ten grondslag ligt, zodat de daarin vermelde waarden niet als ‘transactiewaarde’ in de zin van artikel 29 van het CDW kwalificeren. Deze facturen kunnen reeds daarom niet dienen als grondslag voor de vaststelling van de douanewaarde, zodat aan het (subsidiaire) beroep van de inspecteur op artikel 181bis TCDW niet wordt toegekomen.
4.17.
De Franse autoriteiten hebben bij de importeurs [bedrijf D] , [bedrijf E] en [bedrijf F] orderbevestigingen, paklijsten en facturen aangetroffen – welke tot de gedingstukken behoren – waaruit blijkt dat deze importeurs rechtstreeks in China hebben ingekocht bij de exporteur [B] Ltd. Tevens zijn geschriften aangetroffen waar uit blijkt dat genoemde importeurs de aan hen gefactureerde bedragen ook daadwerkelijk hebben betaald aan de Chinese exporteur. Het factuurnummer van voormelde Chinese facturen is in vrijwel alle gevallen als “REF” vermeld op de facturen die bij de aangiften zijn overgelegd en ook aantallen en goederenomschrijvingen zijn gelijk, zodat vast staat dat deze Chinese facturen op dezelfde goederen betrekking hebben. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur meergenoemde Chinese facturen, voor zover beschikbaar, daarom terecht gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde op de voet van artikel 29 van het CDW.
4.18.
Voor zover geen transactiewaarde bekend is, heeft de inspecteur de douanewaarde vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen (artikel 31 CDW). In de utb’s heeft de inspecteur gemotiveerd waarom de in artikel 30 CDW genoemde waardebepalingsmethodes niet kunnen worden toegepast. De inspecteur heeft invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 31 CDW door de methode van artikel 30, lid 2, letter b, CDW (soortgelijke goederen) ‘soepel’ toe te passen. Hiertoe heeft de inspecteur gebruik gemaakt van bekende gegevens van goederen met dezelfde goederencode die in het vrije verkeer zijn gebracht. De inspecteur heeft daartoe geput uit een zestal bronnen: gegevens uit zijn eigen invoersysteem [bedrijf G] (jaar 2008/2009 en jaar 2010), gegevens uit een vergelijkbaar Duits systeem (jaar 2009 en jaar 2010) en CBS-gegevens (2009 en 2010). Van elk van deze zes bronnen is de gemiddelde waarde bepaald en vervolgens is de laagste van deze zes gemiddelden als uitgangspunt voor de berekening van de douanewaarde gehanteerd. Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat de achtergrond van deze gemiddelden, zoals de kwaliteit van de ingevoerde goederen, de spreiding in douanewaarden en het aantal importzendingen onbekend is. Belanghebbende heeft hierin op zichzelf gelijk, maar deze constatering staat niet aan het gebruik van voornoemde gemiddelden in de weg. Het is immers evenzeer onbekend wat de kwaliteit en de spreiding in transactiewaarden van de onderwerpelijke invoerzendingen is geweest. Het toepassen van genoemde gemiddelden is naar ’s Hofs oordeel in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk, te meer nu de inspecteur zich in casu niet – zoals gebruikelijk – heeft beperkt tot CBS-gegevens, maar ook acht heeft geslagen op gemiddelden uit Nederlandse en Duitse invoersystemen en de waarden uit laatstgenoemde bronnen heeft toegepast indien dat voor belanghebbende een gunstiger resultaat opleverde dan de gegevens van het CBS. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Verlengde navorderingstermijn (zaak 15/537- [Y AB] )
4.19.
De rechtbank heeft met betrekking tot de navorderingstermijn het volgende overwogen:
“Navorderen (zaak HAA 13/4954)
17. De utb is gedagtekend 2 april 2013 en ziet op aangiften ten invoer die zijn aanvaard in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010. De navordering is deels gebaseerd op een onjuist aangegeven douanewaarde en deels op een onjuist aangegeven oorsprong.
18. Artikel 221, vierde lid, van het CDW bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. De termijn wordt op grond van artikel 7:7, eerste lid, van de Adw verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van de hiervoor genoemde bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Daarvan is sprake indien de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41.846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888).
19. Uit de onder 9 en 10 opgenomen verklaringen van [naam declarant X. B.V.] en [naam manager X. B.V.] blijkt het volgende:
- dat nimmer rechtstreeks contact is geweest tussen eiseres en [Y AB] maar dat alle contacten via [persoon 2] liepen;
- dat medewerkers van eiseres geen contact met [Y AB] mochten opnemen;
- dat in ieder geval rond september 2009 een factuur is gebruikt voor het aangeven van de douanewaarde terwijl die factuur een lagere waarde vermelde dan in de betalingsinstructies van [Y AB] stond;
- dat op 20 november 2009 door een medewerker van eiseres is geconstateerd dat [Y AB] een autoschadereparatiebedrijf betrof terwijl ten behoeve van [Y AB] aangiften ten invoer voor textiel en/of schoeisel werden gedaan; en
- dat eiseres in 2009 een bedrag van € 755.000 aan contanten van [persoon 2] heeft ontvangen voor verrichte werkzaamheden.
Gelet op al deze zich in 2009 voorgedaan hebbende omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres zich - door toch door te gaan met het verzorgen van aangiften ten invoer ten behoeve van [Y AB] vanaf 1 januari 2010 - willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken en dat zij die kans bewust heeft aanvaard. De verlengde navorderingstermijn is derhalve van toepassing voor zover de utb betrekking heeft op aangiften die op of na 1 januari 2010 zijn aanvaard.
20. De MvT bij de Adw houdt, voor zover van belang, onder meer in:
“Artikel 7:7
(…)
Het artikel kent een voorganger in artikel 22e van de AWR. Het onderhavige artikel wijkt echter op enige punten van zijn voorganger af. Zo bepaalt artikel 7:7, meer in lijn met het communautaire recht ter zake, dat de douaneschuld moet zijn ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Genoemd artikel 22e bepaalde niet dat de douaneschuld moest zijn ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling, maar dat het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Dit geeft in een aantal gevallen een andere uitkomst. Zo leidt een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte niet tot een douaneschuld, maar maakt de juiste vaststelling van het bedrag aan rechten bij invoer niet mogelijk. Bij toepassing van artikel 7:7 leidt deze valse opgave niet tot een verlenging van de termijn, bij toepassing van artikel 22e van de AWR wel.
(…)”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-5006, nr. 30 580, nr. 3, p. 129)
21. Het is aan de lidstaten om regels vast te stellen voor de verjaring van douaneschulden die niet konden worden vastgesteld vanwege een vervolgbaar feit (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 17 juni 2010, C-75/09 ( […] ). Blijkens de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen in die gevallen waarbij sprake is van een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte verlenging van de navorderingstermijn niet mogelijk te maken. Hieruit volgt dat de utb niet in stand kan blijven voor zover is nagevorderd voor een onjuist aangeven douanewaarde.
22. De utb dient derhalve te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste douanewaarde. Voorts dient de utb te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste oorsprong. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 18 maart 2010 kan wel voor een onjuiste oorsprong worden nagevorderd, met dien verstande dat die navordering dient plaats te vinden over de aangegeven douanewaarde.”
4.20.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat er in het geheel geen termijnverlenging dient plaats te vinden, omdat de vereiste bewustheid bij haar ontbrak, ook na 1 januari 2010. De inspecteur heeft de door de rechtbank vastgestelde datum van 1 januari 2010 niet bestreden, maar betwist in incidenteel hoger beroep wel het oordeel van de rechtbank dat de correcties van de douanewaarde van de termijnverlenging zijn uitgesloten.
4.21.
Volgens vaste rechtspraak is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn noodzakelijk dat de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (HR 12 september 2008, nr. 41 846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888, r.o. 3.3). In dat verband is van belang dat belanghebbende, anders dan te doen gebruikelijk, geen contact onderhield met haar ‘opdrachtgever’, maar dat contacten enkel plaatsvonden met [persoon 2] die – naar achteraf is gebleken – niet op enigerlei wijze was verbonden aan [Y AB] . Ook alle betalingen werden ontvangen van deze [persoon 2] en nimmer van [Y AB] . Voorts is van belang dat tot de stukken van het geding een mailbericht behoort van belanghebbende, van 20 november 2009, gericht aan [persoon 2] , dat luidt:
“Dear [voornaam persoon 2] ,
We have checked VAT number of [Y AB] . ( […] )
This is a car repair shop, they know [voornaam persoon 3] , but he is not working there anymore.
Also they do not you or your company.
Maybe that's the reason the invoices are coming back.
[p]lease advise
(…)”
Dit bericht kan niet anders worden begrepen dan dat belanghebbende zich er op 20 november 2009 van bewust was dat [persoon 2] geheel onbekend was bij [Y AB] en dat de activiteiten van [Y AB] niet de import van kleding, maar het repareren van auto’s inhielden. Belanghebbende wist of had toen moeten beseffen dat [persoon 2] niet (bevoegdelijk) namens [Y AB] handelde. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat belanghebbende een paar maanden daarvoor, bij het doen van aangifte voor [Y AB] , een factuur heeft gebruikt met een veel lagere waarde dan die genoemd in de ter zake door [Y AB] gegeven betalingsinstructies (welke instructies betrekking hadden op de werkelijke handelsstroom). Voorts wijst het Hof in dat kader op het ongebruikelijke feit dat belanghebbende in 2009 een bedrag van € 755.000 in contanten heeft ontvangen van [persoon 2] , dit voor haar werkzaamheden (vermeend) verricht voor [Y AB] . Belanghebbende had deze signalen niet mogen negeren. Nu evenwel de datum waarop belanghebbende over de vereiste bewustheid beschikte door de rechtbank is bepaald op 1 januari 2010 en de inspecteur hiertegen geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld zal ook het Hof van die datum uit gaan. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
4.22.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van de inspecteur heeft het volgende te gelden. De wetgever heeft de vervanging van de Douanewet door de Algemene douanewet, per 1 augustus 2008, aangegrepen om de bewoordingen van de nationale wetsbepaling inzake de verlengde navorderingstermijn in overeenstemming te brengen met de bewoordingen van artikel 221, lid 4, CDW, zoals deze bepaling luidde sinds de inwerkingtreding van wijzigingsverordening (EG) nr. 2700/2000, op 19 december 2000. Artikel 7:7 Adw spreekt in navolging van het gewijzigde artikel 221, lid 4, CDW niet langer van een douaneschuld die “niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling” (vgl. artikel 22e AWR, tekst tot 1 augustus 2008), maar van een douaneschuld die “is ontstaan ingevolge een handeling die (…) strafrechtelijk vervolgbaar was”. Anders dan de rechtbank veronderstelt in punt 21 van haar uitspraak heeft de wetgever hiermee geenszins beoogd om van artikel 221, lid 4, CDW af te wijken. De wetgever heeft in haar toelichting (zie Rb punt 20) juist tot uitdrukking gebracht de tekst van de nationale wetgeving “meer in lijn met het communautaire recht ter zake” te willen brengen. De vraag is derhalve hoe de tekst van artikel 221, lid 4, van het CDW en – daaruit voortvloeiend – de vrijwel gelijkluidende tekst van artikel 7:7 Adw dient te worden uitgelegd. De inspecteur verwijst in dat verband terecht naar het arrest HvJ 19 oktober 2017, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778. In dit arrest heeft het Hof van Justitie onder meer het volgende overwogen:
“58 In dit verband zij aangetekend dat, ofschoon uit artikel 201, lid 1, van het douanewetboek volgt dat het in het vrije verkeer brengen een van de in dit artikel opgesomde feiten is die de douaneschuld bij invoer doen ontstaan, deze overweging niet tot gevolg kan hebben dat een dergelijke schuld niet, in de zin van artikel 221, lid 4, van het douanewetboek, is „ontstaan” als gevolg van handelingen als die aan de orde in het hoofdgeding.
59 Uit niets blijkt namelijk dat de wetgever van de Unie de strafrechtelijk vervolgbare handelingen die in de weg hebben gestaan aan het geheel of gedeeltelijk heffen van douanerechten in het kader van het in het vrije verkeer brengen, heeft willen uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 221, lid 4, van het douanewetboek.
60 Een tegengestelde uitlegging zou de verwezenlijking van de doelstelling van deze bepaling, namelijk het uitbreiden van de mogelijkheden tot invordering van de douaneschuld, kunnen ondermijnen.
61 Derhalve moet worden vastgesteld dat in de situaties waarin artikel 201 van het douanewetboek van toepassing is, kan worden voorbijgegaan aan de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek bepaalde mededelingstermijn van drie jaar indien de betrokken goederen illegaal in het vrije verkeer zijn gebracht na de opstelling van een douaneaangifte op basis van verkeerde gegevens en deze omstandigheid strafrechtelijk vervolgbaar is.”
Hieruit volgt dat, anders dan door de rechtbank is geoordeeld, ook in het geval van een onjuiste aangifte termijnverlenging mogelijk is. De omstandigheid dat de wetgever bij de nationale uitwerking van het bepaalde in artikel 221, lid 4, CDW in de memorie van toelichting bij artikel 7:7 Adw is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 221, lid 4, CDW, maakt dit niet anders. De wetgever heeft immers tevens tot uitdrukking gebracht dat zij met de tekst van artikel 7:7 Adw niet heeft willen afwijken van het gemeenschapsrecht (thans: unierecht), maar daar juist bij heeft willen aansluiten. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ook in zoverre.
4.23.
Ingevolge artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (vgl. HvJ 18 oktober 2007, […] , C-173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
4.24.
Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
4.25.
Een actieve gedraging in vorenbedoelde zin ontbreekt naar ’s Hofs oordeel. Belanghebbende heeft de inspecteur op het verkeerde been gezet door facturen over te leggen waaraan geen transactie ten grondslag ligt en door valse Form A’s over te leggen. Alsdan kan niet met vrucht worden gesteld dat de inspecteur zich heeft ‘vergist’.
Voor zover de bestreden utb’s hun grond vinden in de correctie van de oorsprong heeft daarnaast het volgende te gelden. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een belastingplichtige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat deze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding geen beletsel voor latere controles vormt (zie onder meer HvJ 9 maart 2006, […] B.V., C-293/04, ECLI:EU:C:2006:162, punt 33, en aldaar aangehaalde jurisprudentie). Ten overvloede merkt het Hof op dat, nu sprake is van valse oorsprongscertificaten (zie 4.11), de tweede tot en met vijfde alinea van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW toepassing missen, nog daargelaten dat de Europese Commissie in Publicatieblad C 41 van 15 februari 2008 het bedrijfsleven van de EU er op heeft geattendeerd dat “er gegronde twijfel bestaat over de oorsprong van textielproducten, ingedeeld onder de GS-hoofdstukken 61 en 62, uit Bangladesh”, zodat belanghebbende - gelet op het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, vijfde alinea - haar goede trouw niet kan inroepen.
4.26.
Zo sprake zou zijn van een vergissing – waarvan het Hof niet is gebleken – is overigens niet voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde. Voor de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt dient immers eveneens volgens vaste rechtspraak onder meer te worden gelet op de door de aangever betrachte zorgvuldigheid. Nu, zoals overwogen onder punt 4.21, belanghebbende zich reeds op 20 november 2009 er van bewust was dat haar ‘contactpersoon’ [persoon 2] geheel onbekend was bij [Y AB] en dat de activiteiten van [Y AB] niet de import van kleding, maar het repareren van auto’s inhielden, had het op de weg van belanghebbende gelegen om haar activiteiten op naam en voor rekening van [Y AB] onmiddellijk te staken en haar activiteiten op naam en voor rekening van [A Ltd] , welke importopdrachten haar eveneens werden aangereikt door tussenkomst van [persoon 2] , pas aan te vangen nadat zij zich er uit en te na van had vergewist dat [A Ltd] daadwerkelijk haar opdrachtgever was. Nu zij dit alles heeft nagelaten heeft zij dermate onzorgvuldig gehandeld dat zij een eventuele vergissing van de inspecteur redelijkerwijze had kunnen ontdekken.
4.27.
Belanghebbende kan zich gelet op het vorenoverwogene niet met vrucht beroepen op artikel 220 CDW.
Beginselen van behoorlijk bestuur
4.28.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende op algemene beginselen van behoorlijk bestuur het volgende overwogen:
“Algemene beginselen van behoorlijke bestuur
45. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat verweerder een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Het afzien van navordering op grond van schending van beginselen van behoorlijk bestuur is Unierechtelijk geregeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW. Een situatie als in die bepaling bedoeld heeft zich blijkens het vorenoverwogene niet voorgedaan.
Ook als sprake zou zijn van een schending van één of meer van de door eiseres genoemde nationale beginselen, kan dat derhalve niet tot vernietiging van de utb’s leiden. De rechtbank zal derhalve in het midden laten of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.”
4.29.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.30.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de onder 1.1.1 genoemde utb van € 3.983.963,28 aan douanerechten, betreffende de 725 aangiften die zijn ingediend in de periode van 21 mei 2010 tot en met 29 december 2010 ( [A Ltd] ), terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.31.
Uit rechtsoverweging 4.19 tot en met 4.21 volgt dat de onder 1.1.2 genoemde utb van € 1.159.078,36 aan douanerechten, betreffende de 277 aangiften die zijn ingediend in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 ( [Y AB] ), dient te worden verminderd voor zover de aangiften zijn ingediend in het jaar 2009. De vermindering betreft 129 aangiften, met een fiscaal belang van in totaal € 501.359,16. De utb dient daarnaast te worden verminderd met een bedrag van € 10.536,48, omdat – zoals de inspecteur in eerste aanleg reeds heeft erkend – de aangifte met nummer […] buiten werking is gesteld en daarom ten onrechte in de navordering is begrepen. De utb dient derhalve te worden verminderd tot een bedrag van € 647.182,72 (€ 1.159.078,36 -/- € 501.359,16 -/- € 10.536,48).
Vergoeding van immateriële schade
4.32.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaar en beroep tegen de utb’s. De inspecteur heeft tegen deze stelling geen specifiek verweer gevoerd. Het Hof vindt in de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de Minister over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Besluit van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de Minister in dit geval niet te vragen om verweer te voeren.
4.33.
Het Hof constateert dat de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde utb’s, als ook de beroepschriften bij de rechtbank, telkens gelijktijdig zijn ingediend. Nu de zaken zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase ook telkens gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal het Hof – voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – voor de zaken gezamenlijk eenmaal een schadevergoeding berekenen (vgl. r.o. 3.10.2 van het arrest HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.34.
Vaststaat dat de bezwaarschriften tegen de utb’s op 8 april 2013 bij de inspecteur zijn ingekomen. Deze datum geldt als aanvangstijdstip van de redelijke termijn. Vanaf dit tijdstip is tot 7 november 2016, de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, – naar boven afgerond – 3 jaar en zeven maanden (= 43 maanden) verstreken. Nu de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase 24 maanden bedraagt, is de redelijke termijn in beginsel met 19 maanden overschreden.
4.35.
Op deze periode zal het Hof in mindering brengen het aantal maanden dat het Hof eerder uitspraak doet dan de voor de behandeling van het hoger beroep in beginsel in aanmerking te nemen termijn van twee jaren, na 2 december 2016, de datum van ontvangst van het hoger beroep. Nu het Hof in deze zaak op 28 juni 2018 uitspraak doet, zal het Hof op de hiervoor vermelde termijn van 19 maanden – en uitgaande van een redelijke termijn voor de hogerberoepsfase van 24 maanden – een periode van afgerond 5 maanden in mindering brengen. Dit brengt de overschrijding van de redelijke termijn op een periode van 14 maanden. Afgerond naar boven zijn dit drie periodes van een half jaar.
De schadevergoeding per half jaar bedraagt € 500, zodat deze in totaal € 1.500 bedraagt.
4.36.
Van de overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden zijn, gelet op het tijdstip waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, te weten 28 november 2013, (afgerond) 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en (afgerond) 12 maanden aan de beroepsfase. Dit leidt ertoe dat de overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden voor 2/14e aan de bezwaarfase en voor 12/14e aan de beroepsfase moet worden toegerekend. Dit betekent dat inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 214 en de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot een bedrag van € 1.286.
4.37.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6 Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
Zaak 16/00536 ( […] )
- verklaart het beroep ongegrond;
Zaak 16/00537 ( […] )
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert utb 0384 met een bedrag van € 511.895,64 tot op € 647.182,72;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 214;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.286;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.252,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 503 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 28 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.