2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is hierbij aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren op [datum] 1967 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Eiser stond blijkens de gegevens van de gemeente van 6 februari 1992 tot 25 juni 2007 ingeschreven op het adres [adres] en van 25 juni 2007 tot 30 mei 2012 op het adres [adres] .
3. De woning aan de [adres] was vanaf 2 juli 1993 in gezamenlijke eigendom van eiser en mevrouw [M] . Op 22 maart 2006 heeft eiser zijn aandeel in de woning overgedragen aan mevrouw [M] .
4. Uit de relatie tussen eiser en mevrouw [M] is op 16 maart 1993 een dochter geboren.
5. In 1998 is de relatie met mevrouw [M] beëindigd. Eiser heeft nadien in verschillende huurwoningen gewoond. Vanaf 17 maart 2000 woonde hij tezamen met zijn nieuwe partner, mevrouw [voorletters] [K] , op het adres [adres] .
6. Van 4 december 2001 tot en met 22 december 2004 was eiser gedetineerd in Duitsland. Op 22 december 2004 is eiser uitgeleverd aan Nederland. In augustus 2006 is de detentie beëindigd.
7.
Mevrouw [K] stond vanaf 25 juni 2007 tot en met – in elk geval – 6 oktober 2015 ingeschreven op het adres [adres] . Van 13 februari 2002 tot en met 25 juni 2007 stond zij ingeschreven op het adres [adres] en van 17 maart 2000 tot en met 13 februari 2002 op het adres [adres] .
8. Eiser heeft over de jaren 2002 tot en met 2004 nihilaangiftes gedaan. Verweerder heeft voor deze jaren conform de aangiftes nihilaanslagen opgelegd.
9. Met dagtekening 15 april 2014 heeft eiser in het kader van de inkeerregeling verzocht om een vaststellingsovereenkomst te sluiten in verband met het niet eerder aangeven van vermogen in het buitenland.
10. Op 26 juni 2014 is door de Belastingdienst aan eiser een vaststellingsovereenkomst opgestuurd met betrekking tot de grondslagen betreffende de buitenlandse vermogensbestanddelen voor de jaren 2002 tot en met 2013 (in Zwitserland aangehouden bankrekeningen).
11. Eiser heeft aangegeven alleen voor de jaren 2005 tot en met 2013 een vaststellingsovereenkomst te willen sluiten omdat hij van mening is in de jaren 2002 tot en met 2004 zijn woonplaats niet in Nederland te hebben gehad. Daarom heeft de Belastingdienst met dagtekening van 27 november 2014 een herziene vaststellingsovereenkomst over de jaren 2005 tot en met 2013 opgestuurd en zijn voor de jaren 2002 tot en met 2004 navorderingsaanslagen opgelegd met betrekking tot de in het buitenland aangehouden banksaldi. Het belastbaar inkomen in box 3 is hierbij jaarlijks gesteld op € 15.200, gebaseerd op een rendementsgrondslag van € 380.000.
12. Tot de dossierstukken behoort een verklaring van mevrouw [M] van 22 januari 2015, waarin zij onder meer verklaart:
De heer [X] en ik hebben onze relatie verbroken sinds 1998, ik ben toen met onze dochter [naam] in [plaats] blijven wonen. De heer [X] heeft toen met zijn nieuwe en huidige partner tot 2001 huurhuizen betrokken en heeft zich daardoor nooit uitgeschreven op ons adres, waar zijn post dus bleef komen. (…)
Na zijn vrijlating is hij met electronisch toezicht bij zijn huidige partner in [plaats] gaan wonen, dit is ook bij de Reclasering te A’dam bekend. (…)”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal derhalve ook uitgaan van die feiten en voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
In een brief van 1 september 2003 aan het openbaar ministerie te Aken (Duitsland) van de raadsman van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“Der Verurteilte ist niederländischer Staatsangehöriger. Er hat seinen Lebensmittelpunkt, sowohl in familiärer, als auch in sozialer Hinsicht in den Niederlanden. Unter dem Gesichtspunkt, dass Straftäter durch den Strafvollzug gesellschaftlich wieder eingegegliedert werden, sieht das Überstellings-übereinkommen vor, dass in Deutschland verhängte Sanktionen im Heimstaat vollstreckt werden, um dieses Ziel zu fördern. (…) Der Verurteilte is mit einer überstellung einverstanden.”
2.3.
Ter zitting van de rechtbank is door belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“- Ik heb inmiddels geen relatie meer met mevrouw [K] .
- Voor mijn detentie had ik een huurhuis in Nederland. Nadat ik in Duitsland was gearresteerd en in hechtenis was genomen, heb ik de huur hiervan opgezegd. Het huis van mijn ex-vrouw gebruikte ik nog wel als postadres. Toen ik in detentie zat in Duitsland, had ik geen huis meer tot mijn beschikking in Nederland. Ik kon toen ook geen woning in Nederland “gebruiken”.”
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“- U vraagt mij of er nog een woonplaatsonderzoek is uitgevoerd naar belanghebbende. Neen, dat is niet gebeurd. Het inkeerverzoek is gedaan in 2005, waarna vervolgens navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Dit speelde zich dan ook allemaal af in 2005. Het gaat hier om feiten uit de jaren 2002 tot en met 2004 (de onderhavige jaren). Het is dan lastig om nog een woonplaatsonderzoek uit te voeren. Bovendien zat belanghebbende in die jaren in detentie. Er is wel een verklaring van de ex-vrouw van belanghebbende. Tevens zijn de gegevens uit het systeem BVR (beheer van relaties) geraadpleegd. Op deze gegevens hebben wij ons gebaseerd en die gegevens behoren ook tot de stukken van het geding.
- U houdt mij voor dat ik in mijn hogerberoepschrift heb geschreven dat “Evenmin (..) in geschil [is] dat belanghebbende niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had”. Inderdaad daar gaat het nu juist om hier. Hier had moeten staan dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op grond van artikel 3, eerste lid, Verdrag niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had.
- U houdt mij de vraag voor of artikel 3, eerste lid, Verdrag van toepassing zou zijn, indien een belanghebbende een langdurige relatie heeft met een partner, daarmee een gezin heeft, een woning (in Nederland), in Duitsland gedetineerd wordt en na detentie weer terugkeert bij zijn gezin. In een dergelijk geval zou het hebben van de desbetreffende woning in Nederland het hebben van een woning zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Verdrag.
- Op de zitting in eerste aanleg heeft belanghebbende verklaard dat mevrouw [K] tot aan zijn arrestatie bij hem inwoonde in zijn huurwoning aan de [adres] . Direct na zijn arrestatie is zijn relatie met mevrouw [K] stuk gelopen en is de huur van de huurwoning aan de [adres] opgezegd. De relatie met mevrouw [K] zou weer (langzaamaan)hervat zijn nadat belanghebbende uit detentie kwam. Ik heb op de zitting van de rechtbank gezegd dat ik die verklaring niet kon verifiëren. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren - in de zin van artikel 3, eerste lid van het Verdrag - geen woning in Nederland gehad, zo was toen mijn conclusie. Vandaar dat ik het geschil in hoger beroep heb toegespitst op de uitleg van artikel 3, tweed lid, van het Verdrag.”
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Binnenlandse belastingplicht
17. Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de Awr).
Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een andere plaats, zodat voor een woonplaats niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in de betreffende plaats bevindt (zie onder meer HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:6824). De inspecteur die een natuurlijk persoon als binnenlandse belastingplichtige aanmerkt, dient feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat die persoon in Nederland woont.
18. Bij de beoordeling van de vraag of eiser op grond van artikel 4 van de Awr in de jaren 2002 tot en met 2004 zijn woonplaats in Nederland had, acht de rechtbank het volgende van belang. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn ex-partner en hun minderjarige dochter woonden in Nederland. Ook zijn partner met wie hij voor zijn detentie samenwoonde en met wie hij uiteindelijk na zijn detentie weer is gaan samenwonen, was woonachtig in Nederland. Eiser was tot 22 maart 2006 mede-eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] ; hij gebruikte dit adres als postadres en tijdens zijn detentie als opslag voor zijn spullen. Tot 25 juni 2007 stond eiser ingeschreven op dit adres. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser in de in geding zijnde jaren een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had en daarom zijn woonplaats in Nederland had. Het enkele feit dat eiser in de betreffende jaren gedwongen gedetineerd zat in Duitsland, doet hier niet aan af. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 4 van de Awr in de in geding zijnde jaren als binnenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt.
19. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank volgt partijen in die zienswijze, dat eiser, gelet op de volgende nationale bepalingen van Duits recht, in de betreffende jaren ook in Duitsland aan inkomstenbelasting was onderworpen:
Par. 1 Einkommmensteurergesetzt:
“(1) Natürliche Personen, die im Inland einen Wohnsitz oder ihren gewöhnlichen
Aufenthalt haben, sind unbeschränkt einkommensteuerpflichtig.”
Par. 8 en 9 van de Abgabenordnung:
“Par. 8: Einen Wohnsitz hat jemand dort, wo er eine Wohnung unter Umständen
innehat, die darauf schließen lassen, daß er die Wohnung beibehalten und benutzen wird.
Par. 9: Den gewöhnlichen Aufenthalt hat jemand dort, wo er sich unter Umständen aufhält, die erkennen lassen, daß er an diesem Ort oder in diesem Gebiet nicht nur vorübergehend verweilt. Als gewöhnlicher Aufenthalt im Geltungsbereich dieses Gesetzes ist stets und von Beginn an einzeitlich zusammenhängender Aufenthalt von mehr als sechs Monaten Dauer anzusehen; kurzfristige Unterbrechungen bleiben unberücksichtigt. Satz 2 gilt nicht, wenn der Aufenthalt ausschließlich zu Besuchs-, Erholungs-, Kur- oder ähnlichen privaten Zwecken genommen wird und nicht länger alsein Jahr dauert.”
Verdragswoonplaats
20. Nu eiser als inwoner van zowel Nederland als Duitsland wordt aangemerkt op grond van het nationale belastingrecht van beide staten, dient de woonplaats te worden bepaald aan de hand van het tussen Nederland en Duitsland gesloten belastingverdrag dat van toepassing was in de in geding zijnde jaren. Dit is de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied van 1959 (hierna: het Verdrag).
Artikel 2, tweede lid, van het Verdrag luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elk niet in deze Overeenkomst omschreven begrip de betekenis, welke dat begrip heeft volgens de in die Staat van kracht zijnde wetten met betrekking tot belastingen, welke het onderwerp van deze Overeenkomst vormen.”
Artikel 3 van het Verdrag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst heeft een natuurlijk persoon een woonplaats in die Staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken.
2. Indien een natuurlijk persoon in geen van de Staten een woning onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden heeft, maar in een van de Staten gewoonlijk verblijft, wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst het gewoonlijk verblijven als woonplaats beschouwd. Iemand verblijft gewoonlijk in een Staat, indien hij daar verblijft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij in deze Staat niet slechts tijdelijk vertoeft.
3. Indien een natuurlijk persoon volgens de voorgaande leden zijn woonplaats in beide Staten heeft, heeft hij voor de toepassing van de artikelen 4 tot en met 19 van deze Overeenkomst zijn woonplaats in die Staat, waarmede de persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien het niet mogelijk is het middelpunt van de levensbelangen vast te stellen, zullen de hoogste belastingautoriteiten van de Staten overeenkomstig artikel 25 in onderlinge overeenstemming een regeling treffen.
4. (…)”
21. In de eerste plaats dient beoordeeld te worden of eiser op basis van het eerste lid van artikel 3 van het Verdrag zijn woonplaats in Nederland had. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op basis van deze bepaling in elk geval niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser in Nederland een woning had onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken. Eiser beschikte ten tijde van zijn arrestatie over een huurwoning, doch hiervan is op enig moment tijdens eisers detentie in Duitsland de huur door de verhuurder opgezegd. Overigens heeft verweerder ter zitting verduidelijkt deze huurwoning niet aan te merken als woning in de zin van genoemde verdragsbepaling. Voorts was eiser voor 50% eigenaar van de woning aan de [adres] , doch dit betrof mede de woning van zijn ex-partner, die deze woning inmiddels bewoonde met haar nieuwe partner. Eiser mocht deze woning weliswaar gebruiken als postadres en opslagruimte, maar er was geen sprake van dat eiser deze woning zou kunnen gebruiken voor bewoning. Deze woning kan derhalve niet worden aangemerkt als woning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag. Voor zover verweerder betoogt dat de woning van mevrouw [K] , de partner van eiser, kwalificeert als woning in de zin van voornoemde bepaling, volgt de rechtbank verweerder niet in dit betoog. Uit de gemeentelijke adresgegevens blijkt dat mevrouw [K] ingeschreven stond op het adres [adres] vanaf 13 februari 2002. Zoals eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard, heeft zij die woning pas gekocht en betrokken nadat eiser gedetineerd werd in Duitsland. Nu de woning waarin eiser met mevrouw [K] samenwoonde door de opzegging van de huur niet meer ter beschikking stond van eiser, en eiser voorafgaand aan zijn detentie nimmer in de woning aan de [adres] heeft gewoond en die woning hem ook niet (al dan niet gedeeltelijk) toebehoorde, had eiser naar het oordeel van de rechtbank geen woning in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag. Het enkele feit dat eiser voor zijn detentie met mevrouw [K] samenwoonde en uiteindelijk na zijn detentie weer met haar is gaan samenwonen – in een andere woning dan waarin zij vóór eisers detentie samenwoonden –, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat eiser in Nederland een woning had onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken.
22. Nu artikel 3, eerste lid, van het Verdrag noch Nederland noch Duitsland als verdragswoonplaats aanwijst, dient te worden beoordeeld of op basis van het tweede lid kan worden bepaald in welke staat eiser zijn verdragswoonplaats had. Deze bepaling hanteert het criterium in welke staat men gewoonlijk verblijft. Hierbij overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het begrip ‘gewoonlijk verblijf’ in het Verdrag zelf nader wordt omschreven, zodat voor de uitleg van dit begrip, anders dan eiser voorstaat, geen aansluiting kan worden gezocht bij de betekenis van een dergelijk begrip in het nationale (Duitse) recht. Eiser verwijst voor de invulling van de term ‘gewoonlijk verblijf’ voorts naar het OESO-commentaar bij artikel 4 van het OESO-Modelverdrag. Het OESO-commentaar kan echter evenmin aanknopingspunten bieden voor de interpretatie van dit begrip, aangezien het in casu van toepassing zijnde ‘oude’ Verdrag uit 1959 dateert van vóór het verschijnen van het (eerste) OESO-Modelverdrag in 1963 en de woonplaatsbepaling in het Verdrag (artikel 3, leden 1 en 2) niet is afgestemd op het OESO-Modelverdrag. Deze door eiser voorgestane verdragsinterpretatie kan derhalve niet worden gevolgd.
23. Verweerder betoogt dat geen sprake is van gewoonlijk verblijf in Duitsland omdat het verblijf onvrijwillig was. De rechtbank heeft geen steun kunnen vinden voor dit standpunt van verweerder. Blijkens de tekst van deze bepaling is sprake van gewoonlijk verblijf in een staat, als de betrokkene daar verblijft onder omstandigheden waaruit valt af te leiden, dat hij er niet slechts tijdelijk vertoeft. De wil of intentie van de betrokkene speelt hierbij geen rol. Vaststaat dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2004 aaneengesloten in Duitsland heeft verbleven en pas op 22 december 2004 naar Nederland is teruggekeerd. Nu eiser in de in geding zijnde jaren niet in Nederland is geweest, kan niet worden gezegd dat hij in die jaren in Nederland heeft vertoefd. Eiser verbleef van eind 2001 tot 22 december 2004 in detentie in Duitsland, op basis van een veroordeling tot een gevangenisstraf van 7 jaar. Onder deze omstandigheden kan het verblijf van eiser in Duitsland in de jaren 2002 tot en met 2004 niet als tijdelijk worden bestempeld. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat op basis van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag, de verdragswoonplaats van eiser in de onderhavige jaren in Duitsland is gelegen. Dat brengt met zich dat het heffingsrecht over de inkomsten uit Zwitserse bankrekeningen aan Duitsland is toegewezen.”
7 Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een kostenvergoeding van € 1.503 aan belanghebbende, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier.
De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.