GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 17/00001
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C.E.M. Goseling),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/1190 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
(mr. B. Brekveld).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 23 januari 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna de Naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Na tegen de Naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 13 februari 2016, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 december 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Zonder bericht aan het Hof zijn belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar de gemachtigde op 7 december 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 8 december 2017, bezorgd op het adres van de gemachtigde. Gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Namens de heffingsambtenaar is gemachtigde voornoemd verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de beroepsgronden voorop dat het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van zodanige apparatuur bij of in de nabijheid van de plaats waar kan worden geparkeerd, maar ook uit bebording of andere aanwijzingen bij die plaats of in de naaste omgeving daarvan op een zodanige wijze dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die plaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Hiervoor is niet vereist dat aan het begin en het eind van elke straat door middel van bebording wordt aangegeven dat het een straat betreft waar voor het parkeren van een auto parkeerbelasting verschuldigd is. Voor de parkeerder geldt op zijn beurt een onderzoeksplicht om na te gaan of in het gebied waar hij parkeert parkeerbelasting wordt geheven.
7. Uit de door verweerder overgelegde plattegrond en de door verweerder ter zitting daarop gegeven toelichting blijkt dat eiseres op genoemde datum op de route die zij volgde alvorens de parkeerplaats te bereiken parkeerautomaten en borden dan wel parkeerpalen met daarop een duidelijk leesbare “P” is gepasseerd die voor haar op voldoende kenbare wijze aangaven dat zij een betaald parkeren gebied binnenreed dan wel dat zij zich in een dergelijk gebied bevond. Zoals blijkt uit de overgelegde plattegrond bevinden zich in de straten in de nabijheid van de betreffende parkeerplaats verder meerdere parkeerautomaten.
Voor zover eiseres stelt dat zij de parkeerborden en parkeerapparatuur niet heeft gezien, overweegt de rechtbank dat haar dit niet kan baten. Van een parkeerder mag immers worden verwacht dat zij onderzoek doet om zich op de hoogte te stellen van de ter plaatse geldende regels met betrekking tot parkeerregulering. Indien eiseres de op haar route gepasseerde parkeerborden en parkeerapparatuur niet heeft opgemerkt, moet de conclusie zijn dat zij onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te (doen) stellen van het parkeerregime ter plaatse. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van eiseres.
Verder blijkt uit de scangegevens en de door verweerder overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse dat de auto van eiseres op 21 januari 2016 om 11:15 uur op de betreffende locatie stond geparkeerd. De stelling van eiseres dat de auto op het tijdstip waarop is gescand niet meer op de locatie stond geparkeerd, kan dan ook niet slagen.
De rechtbank is op grond van het vorengaande van oordeel dat bij eiseres omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de plaats en het tijdstip als hiervoor vermeld redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan.
8. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat de naheffingsaanslag disproportioneel is, overweegt de rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag wordt bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet). Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van de wet de hoogte van de tarieven en de kosten van de naheffingsaanslag vast te stellen. De hoogte van het tarief en de kosten zijn dan ook vastgelegd in de Verordening parkeerbelastingen 2016 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) en de bijbehorende tarieventabel. Voor de kosten die in rekening gebracht mogen worden, is in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Verordening en hoofdstuk 4 van de bijbehorende tarieventabel een maximum opgenomen. Met ingang van 1 januari 2016 is dat maximum vastgesteld op € 47,80. De hier in rekening gebrachte kosten (€ 47,80) overschrijden het maximaal vastgestelde bedrag niet. Gelet hierop faalt de stelling van eiseres.
9. Al hetgeen eiseres verder nog heeft gesteld kan geen reden geven de naheffingsaanslag te vernietigen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Kenbaarheid verschuldigdheid parkeerbelasting?
5.1.1.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat bij belanghebbende omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de plaats en het tijdstip als vermeld onder 2 in de rechtbankuitspraak redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan (zie rechtsoverweging 7, slotzin, rechtbankuitspraak), heeft belanghebbende in hoger beroep in de kern hetzelfde aangevoerd als zij in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft gedaan.
5.1.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op dit punt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de rechtsoverwegingen 6 en 7 van de rechtbank over en voegt daaraan het volgende toe.
5.1.3.
Van een belanghebbende mag worden verwacht dat zij adequaat onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. In geval een parkeerder zich daarvan voorafgaande aan het parkeren niet op een adequate wijze op de hoogte stelt - bijvoorbeeld door het raadplegen van een geschikte website - houdt die onderzoeksplicht in
- -
a) dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’ of een parkeerautomaat passeert, en
- -
b) dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost. Dit laatste kan hij doen door een (korte) wandeling te maken rondom zijn parkeerplek om na te gaan of er in de buurt een parkeerautomaat is geplaatst die zich buiten zijn directe gezichtsveld bevindt.
5.1.4.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de gedingstukken dat indien belanghebbende aan deze onderzoeksplicht had voldaan, haar duidelijk was geworden dat zij voor het parkeren op de Locatie op dat tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was.
5.2.
Stond de auto van belanghebbende om 11.15 op de Locatie?
5.2.1.
Voor zover belanghebbende bestrijdt dat de auto om 11.15 uur door een parkeercontroleur op de Locatie is aangetroffen, verwerpt het Hof dat standpunt. Uit hetgeen de heffingsambtenaar heeft ingebracht, met name uit het ‘scanoverzicht’, volgt onmiskenbaar dat de parkeercontroleur belanghebbendes auto om 11.15 uur op de desbetreffende datum op de Locatie heeft aangetroffen.
5.2.2.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent is voor de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet vereist dat de auto een zekere ‘tijdspanne’ op de Locatie stilstond. Ook is niet vereist dat door twee controleurs werd waargenomen dat de auto op een bepaalde plek stilstond.
5.3.
Was sprake van parkeren ?
5.3.1.
Nu het aannemelijk is dat de auto op de Locatie om 11.15 uur op 21 januari 2016 stilstond is het aan belanghebbende om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat geen sprake was van parkeren als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a van de Verordening parkeerbelastingen 2016. Belanghebbende heeft - ook in hoger beroep - niet aan die bewijslast voldaan.
5.4.
Is er terecht € 47,80 aan kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag in rekening gebracht?
5.4.1.
Belanghebbende meent dat “de hoogte van de kosten in geen verhouding staa(t) tot de arbeid die zijdens de parkeercontroleur en de (heffingsambtenaar) is verricht”.
5.4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op dit punt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de rechtsoverwegingen 8 van de rechtbank over en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.3.
Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de bepalingen uit de Gemeentewet - waarop de Verordening parkeerbelastingen 2016 is gebaseerd - te toetsen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de raad van de gemeente Amsterdam bij het vaststellen van de tarieven van de parkeerbelasting en de naheffingskosten in strijd met de Gemeentewet heeft gehandeld. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Evenmin heeft belanghebbende feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, kunnen leiden tot het oordeel dat de door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde tarieven van de parkeerbelasting en naheffingskosten leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid om de parkeerbelasting en de naheffingskosten te heffen, niet op het oog kan hebben gehad. Het vorenstaande brengt mee dat de heffingsambtenaar, door de naheffingsaanslag ten bedrage van in totaal € 47,90 op te leggen, niets anders heeft gedaan dan een rechtstreeks uit een verbindende verordening voortvloeiende schuld te boek te stellen en aan belanghebbende bekend te maken. Het Hof vermag niet in te zien dat dit disproportioneel of onredelijk zou zijn.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.