afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002653-15
datum uitspraak: 5 juli 2018
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-710046-10 tegen
[verdachte]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
adres: [adres] Amsterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11, 12, 14 en 21 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Omvang hoger beroep [verdachte]
De rechtbank heeft de verdachte in het vonnis waarvan beroep vrijgesproken ten aanzien van een aantal van de onder feit 2 ten laste gelegde aangetroffen geldbedragen en van de bij een aantal transacties overgedragen/ontvangen geldbedragen.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk medegedeeld dat wat hem betreft transacties/aangetroffen geldbedragen waarvan de verdachte is vrijgesproken niet meer aan de orde zijn.
Het hof zal, mede gelet op het standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak.
Het gaat om de hierna te noemen (deel)vrijspraken van de onder feit 2 ten laste gelegde transacties/bedragen:
Aangetroffen geldbedragen
- wasserette [M.H.] - € 50.000,00.
Partiële nietigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding deels nietig is ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde gedachtestreepje 8, inhoudende ‘de opbrengsten en/of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener en/of geldtransactiekantoor handelen met betrekking tot geldbedragen’.
Ingevolge artikel 261 eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient, voor zover van belang, de dagvaarding een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd.
Het gaat hier om een concrete gedraging die voldoende feitelijk en specifiek moet worden omschreven.
Het hof is van oordeel dat, ook als naar de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gekeken wordt, niet duidelijk is wat met het onderdeel ‘de opbrengsten en/of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener en/of geldtransactiekantoor handelen met betrekking tot geldbedragen’ wordt bedoeld, zodat de verdachte zich niet naar behoren tegen dit onderdeel van de tenlastelegging kan verweren. Dit leidt ertoe dat de tenlastelegging in zoverre nietig zal worden verklaard.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is – kort en zakelijk weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2010 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1), aan medeplegen van gewoontewitwassen, subsidiair medeplegen van schuldwitwassen (feit 2) en aan medeplegen van overtreding van art. 2:3, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (feit 3).
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
3 Feit 3
Door de advocaat-generaal is vrijspraak gevorderd voor dit feit omdat de gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als het verrichten van een betaaldienst in de zin van de Wft, omdat niet bewezen kan worden dat de ontvangen geldbedragen rechtstreeks worden overgemaakt naar een begunstigde.
Het hof zal dit verweer, dat ziet op de strafbaarheid van het feit, aldaar bespreken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam, (al dan niet vanuit de wasserette [M.H.] , [adres] te Amsterdam) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [A. 1] en [Y.] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- ( gewoonte)witwassen van een of meerdere geldbedragen en
- het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a Wet op het financieel toezicht jo artikel 1 sub 2, 2 en 6 Wet op de economische delicten;
2 primair:
hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), (al dan niet vanuit de wasserette [M.H.] , [adres] te Amsterdam) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s) geldbedragen, te weten:
- een geldbedrag van 150.000.- euro op 12 mei 2010;
- een geldbedrag van 80.605,- euro op 26 juni 2010;
- een geldbedrag van 36.740,- euro op 1 juli 2010 en
- een geldbedrag van 74.000,- euro op 27 oktober 2010;
voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wisten dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3:
hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), (al dan niet vanuit de wasserette [M.H.] , [adres] te Amsterdam), opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend, als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht,
immers hebben hij en zijn mededader(s) ten behoeve van en/of op verzoek van onbekend gebleven begunstigden en onbekend gebleven betalers geldtransfers uitgevoerd, te weten:
- een geldbedrag van 150.000.- euro op 12 mei 2010;
- een geldbedrag van 80.605,- euro op 26 juni 2010;
- een geldbedrag van 36.740.- euro op 1 juli 2010;
- een geldbedrag van 74.000.- euro op 27 oktober 2010
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die in een bijlage aan dit arrest zijn gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ten aanzien van feit 3
Onder feit 3 is de verdachte cumulatief tenlastegelegd de overtreding van artikel 3, eerste lid, Wet inzake de geldtransactiekantoren en artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
Het hof stelt voorop dat onder beide strafbepalingen de feitelijke gedragingen die de verdachte (in medepleegvorm) zijn tenlastegelegd kunnen worden bewezen. Dat volgt reeds uit de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten onder feiten 1 en 2.
De vraag die voorligt is of hetgeen is bewezenverklaard tevens een strafbaar feit (in de zin van artikel 3, eerste lid, Wet inzake de geldtransactiekantoren en/of artikel 2:3a van de Wft) is.
Artikel 3, eerste lid, Wet inzake de geldtransactiekantoren (hierna: Wgk)
Door de raadsvrouw en de advocaat-generaal is betoogd dat de aan de verdachte verweten gedragingen niet strafbaar zijn in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wgk, omdat deze ten tijde van belang niet van toepassing was op hetgeen ten aanzien van de verdachte onder 3 is bewezen.
Het verweer slaagt. Tot 1 november 2009 verbood de Wgk zonder vergunning als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn. Onder ‘geldtransactie’ werd op grond van artikel 1, aanhef, onder 2, ten derde verstaan:
“het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is.”
Per 1 november 2009 verviel dit onderdeel in artikel 1, aanhef, onder 2 van de Wgk en werd opgenomen in de Wft. Gelet op het voorgaande waren de onder 3 bewezenverklaarde feiten in 2010 niet (langer) strafbaar ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wgk. Hieruit volgt dat de verdachte in zoverre dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw heeft betoogd dat geen sprake is van een overtreding van het verbod van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft reeds omdat de verdachte geen ‘betaaldienstverlener’ is in de zin van die bepaling.
Artikel 2:3a Wft is de implementatie van artikel 29 van de betalingsrichtlijn 2007/64/EG. De definitie van een betaaldienst in de zin van de richtlijn wordt volgens artikel 4 van de richtlijn bepaald door de bijlage van die richtlijn. In die bijlage wordt onder 6 een ‘geldtransfer’ omschreven als:
“een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag
over te maken
(ond. Hof) aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld;”
Volgens de verdediging is in dit geval niet gebleken van het overmaken van geldbedragen of het ten behoeve van een begunstigde in ontvangst nemen van gelden. Er is eerder sprake van een complex systeem waarbij geldbedragen in ontvangst worden genomen en via meerdere (verreken)schijven uiteindelijk bij een begunstigde terechtkomen. Het gaat ook om het in ontvangst nemen van bedragen van/voor andere bankiers, het ontvangen van A en uiteindelijk (via diverse verrekeningen) uitbetalen aan B, die in geen enkele relatie staat tot A.
De advocaat-generaal heeft vrijspraak gevorderd voor dit feit omdat de gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als het verrichten van een betaaldienst in de zin van de Wft omdat niet bewezen kan worden dat de ontvangen geldbedragen rechtstreeks worden overgemaakt naar een begunstigde. Voor de dienst verricht door de verdachte was geen vergunning nodig en niet is gebleken van een girale component.
De vraag die voorligt is of hetgeen is bewezenverklaard tevens een strafbaar feit (in de zin van artikel 2:3a van de Wft) is. Die vraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De term ‘overmaken’ in de zin van de richtlijn heeft een bredere betekenis dan het enkel giraal overmaken van geldbedragen. Dit volgt reeds uit de nadere overweging 7 in de richtlijn waar wordt opgemerkt:
(7) Een geldtransfer is een eenvoudige betalingsdienst, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder. (-) Deze diensten voor het betalen van rekeningen moeten worden behandeld als de in deze richtlijn omschreven geldtransferdiensten, tenzij de bevoegde autoriteiten oordelen dat de activiteit onder een andere in de bijlage genoemde betalingsdienst valt.
Het overmaken van contanten via een communicatienetwerk moet naar het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat ook de aan de verdachte verweten gedragingen daaronder vallen. De contanten die elders aan een betalingsdienstaanbieder zijn verstrekt worden hier te lande door een andere betalingsdienstaanbieder verstrekt aan een begunstigde. Aldus worden geldbedragen overgemaakt in de zin van verplaatsing van A naar B. Het hof hecht er voor de uitleg van artikel 2:3a van de Wft belang aan dat de toezichthouder van de Wft, te weten: de Nederlandse Bank, uitdrukkelijk het “overmaken van geld naar begunstigden in het buitenland, met name naar landen met een minder ontwikkeld banksysteem en waar het gebruik van bankrekeningen minder voorkomen”, rekent tot dienst 6 van de Bijlage bij voornoemde richtlijn. Dat het hier gaat om een complex systeem waarbij sprake is van meerdere (verreken)schijven zoals de raadsvrouw betoogt doet daar niet aan af.
Uit het voorgaande volgt dat de richtlijn voor het ‘overmaken’ van gelden niet de eis stelt van een girale component zoals betoogd door de advocaat-generaal.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, in georganiseerde vorm en een keer met een ander, schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van uit misdrijf voortgekomen geldbedragen en hij heeft samen met een ander/anderen in strijd met de Wet op het financieel toezicht gehandeld. Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van het systeem van Hawala-bankieren. De verdachte heeft meegewerkt aan het (grensoverschrijdend) laten verplaatsen, verrekenen en uitbetalen van grote contante geldbedragen, buiten het formele geldcircuit. Hierbij is gebruik gemaakt van verschillende tussenpersonen en geldkoeriers.
Witwassen tast de integriteit van het formele, aan regels gebonden financieel-economische verkeer aan en vormt een bedreiging voor het vertrouwen dat de samenleving in de integriteit daarvan behoort te kunnen stellen.
Gelet op de vele en internationale contacten die de leden van de organisatie erop nahielden, was sprake van een internationaal netwerk. De verdachte heeft een substantiële rol gehad binnen de criminele organisatie. Hij heeft nauw samengewerkt met diverse medeverdachten en met hen veelvuldig telefonisch overleg gepleegd. De verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan het verwezenlijken van de misdrijven die de organisatie beoogde en vormde daarmee een belangrijke schakel. Hij heeft er aldus toe bijgedragen dat de organisatie als geheel kon blijven voortbestaan en misdrijven kon blijven plegen.
Het hof acht dit ernstige feiten en is van oordeel dat gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoogte van de witgewassen geldbedragen, de rol van de verdachte en de mate van organisatie, in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden passend is.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de zaak het volgende.
De verdachte is op 6 september 2011 in verzekering gesteld. Op 24 juni 2015 is door de rechtbank het eindvonnis gewezen. De redelijke termijn is in deze fase van het proces met ruim 1 jaar en 9 maanden overschreden. Het proces in hoger beroep wordt afgerond met een arrest op 5 juli 2018. In deze fase van het proces is de redelijke termijn met een jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is te wijten aan periodes van inactiviteit aan de zijde van het hof. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat het hof de straf zal matigen met 3 maanden.
Voor een voorwaardelijk strafdeel, zoals door de advocaat-generaal geëist, ziet het hof geen aanleiding mede gelet op het tijdverloop sinds het plegen van de bewezenverklaarde feiten, en het feit dat, afgezien van deze zaak, uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juni 2018 niet blijkt van andere veroordelingen door de strafrechter.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De door en namens de verdachte ter terechtzitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken dit niet anders.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht jo. de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde transacties/aangetroffen geldbedragen, te weten:
Aangetroffen geldbedragen
- wasserette [M.H.] - € 50.000,00.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van het onder 2 primair onder gedachtestreepje 8 tenlastegelegde.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde feit niet strafbaar voor zover dit ziet op artikel 3, eerste lid, Wgk en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 (voor zover dit feit ziet op artikel 2:3a Wft) bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van
mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 juli 2018.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002653-15
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 5 juli 2018.
Tegenwoordig zijn:
mr. E. Mijnsberge, voorzitter,
mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L. Leenaers, raadsheren,
mr. F. van den Brink, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. W.H.J. Freijsen, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is wel / niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsman/raadsvrouw is wel / niet aanwezig.
(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats:
Tolk is wel / niet aanwezig. (zo ja:) naam tolk en taal:
De raadsheer spreekt het arrest uit.
De raadsheer geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld. (indien de VTE is verschenen)
De verdachte heeft wel / geen afstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak. (indien VTE is gedetineerd)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.