GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 17/00367 tot en met 17/00370
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 27 juni 2017 in de zaak met kenmerken 16/3140 tot en met 16/3143 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is volgens de kentekenregistratie vanaf 25 januari 2005 houder van een personenauto merk Citroën Berlingo, met kenteken [**-**-**] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel IA is 25 januari 2005.
2. Ter zake van de verschuldigde motorijtuigenbelasting heeft verweerder eiser rekeningen gestuurd. Omdat deze rekeningen niet voor de uiterste betaaldatum werden betaald heeft verweerder onderhavige naheffingsaanslagen en boetes opgelegd.
3. De daartegen gerichte bezwaarschriften heeft verweerder ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft op 26 januari 2016 naheffingsaanslag 4 ambtshalve verminderd naar nihil omdat de belasting weliswaar na de uiterste betaaldatum maar vóór de dagtekening van de naheffingsaanslag werd betaald. De boete heeft verweerder wel in stand gelaten.
5. Verweerder heeft in beroep het nadere standpunt ingenomen dat de bezwaarschriften voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Deze bezwaren hadden wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
6. Verweerder heeft op basis van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van
1 september 2016, BLKB 2016-139338 (hierna: het Besluit), de opgelegde boetes ambtshalve verminderd naar € 52.”
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft in één geschrift, dat door de inspecteur is ontvangen op 26 januari 2016, bezwaar gemaakt tegen alle onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 genoemde naheffingsaanslagen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften
8. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
9. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
10. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan betrokkene is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
11. Verweerder heeft op 26 januari 2016 een bezwaarschrift, met dagtekening 24 januari 2016, tegen de vastgestelde naheffingsaanslagen ontvangen. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 geldt dat het bezwaarschrift is ontvangen na afloop van een termijn van zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslagen. Met betrekking tot naheffingsaanslag 4 geldt dat het bezwaarschrift wel tijdig is ontvangen.
12. Eiser heeft niets gesteld waaruit blijkt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de termijnoverschrijding hem kan worden toegerekend. De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 hadden door verweerder niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en de bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de beroepen gegrond zal verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 komt de rechtbank evenwel niet toe.”
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van de door belanghebbende ingediende bezwaren op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de boete die is opgelegd ter zake van naheffingsaanslag 4 als volgt overwogen:
13. De rechtbank zal naheffingsaanslag 4 wel inhoudelijk beoordelen. Nu verweerder die naheffingsaanslag reeds heeft verminderd tot nihil, zal de rechtbank uitsluitend beoordelen of de boete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.
14. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
15. Op grond van paragraaf 33, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur in geval van een betalingsverzuim een boete op van drie procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR (€ 158), tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest. In 2016 is dit beleid gewijzigd en geldt een boete van 1 procent van het wettelijk maximum (€ 52). Dit beleid geldt voor alle boeten die nog niet onherroepelijk vaststaan (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 september 2016, nr. BLKB 2016-139338).
16. Verweerder heeft de boete ambtshalve verlaagd tot € 52 (zie overweging 6 hiervoor). Voor verdere vermindering of vernietiging van de boete is alleen reden indien eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt dat hij niet tijdig heeft betaald. Er moet sprake zijn van afwezigheid van alle schuld (avas) en eiser moet dat bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat eiser geen enkel verwijt treft (avas) en dat de boete om die reden dient te vervallen. De rechtbank acht een boete van € 52 in casu passend en geboden. Nu de boete tijdens de beroepsfase is verminderd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de ter zake van naheffingsaanslag 4 opgelegde boete op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep in alle zaken ongegrond is.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en
C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.