1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij een op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 met dagtekening 27 maart 2015 genomen beschikking aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven omzet- en loonbelastingschulden van [A] B.V. (hierna: de BV) over tijdvakken in 2010 tot en met 2014 alsmede voor kosten, heffingsrente, invorderingsrente en boetes, voor een bedrag van in totaal € 192.191.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak van 27 juli 2016 de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 december 2017 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist (belanghebbende en de ontvanger zijn in de uitspraak aangeduid als ‘eiser’ c.q. ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 186.950;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 januari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Verschenen zijn belanghebbende, bijgestaan door [naam persoon 4], en namens de ontvanger mr. R.T. van Lambalgen en mr. E.J.C. van der Tholen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser staat sinds [datum] 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als enige bestuurder van [A] B.V. (hierna: de [B.V.] ). De [B.V.] heeft een belastingschuld als gevolg van diverse onbetaalde aanslagen loonheffing en omzetbelasting.
2. Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 3.6 tot en met 3.21 staat vermeld in het verweerschrift. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. In het verweerschrift zijn de feiten als volgt weergegeven, waarbij voor belanghebbende dient te worden gelezen “eiser” en voor ontvanger “verweerder”:
“3.6. Bij brief d.d. 7 mei 2015 heeft de ontvanger de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juni 2015 (Productie 5).
3.7.
Via een controleambtenaar van de Belastingdienst kantoor [plaats] heeft de
ontvanger vernomen dat belanghebbende op 3 juni 2015 niet bij het hoorgesprek
aanwezig kon zijn. Op 3 juni 2015 heeft de ontvanger belanghebbende per brief
uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 juni 2015. (Productie 5).
3.8.
Op 8 juni 2015 heeft belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de
ontvanger en is in onderling overleg een hoorgesprek gepland op 3 juli 2015. De
afspraak is op 8 juni 2015 door de ontvanger per brief aan belanghebbende bevestigd.
(Productie 5).
3.9.
Op 3 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit
hoorgesprek is een hoorverslag gemaakt (Productie 5).
3.10.
Op verzoek van belanghebbende is de behandeling van de
aansprakelijkheidsprocedure na het hoorgesprek aangehouden in afwachting van
duidelijkheid omtrent een claim van belanghebbende op [X N.V.]
3.11.
Om de juistheid van de stellingen van belanghebbende te kunnen onderzoeken heeft
de ontvanger de correspondentie met belanghebbende gedateerd vóór de
aansprakelijkstelling verzameld (Productie 6).
3.12.
Op 22 februari 2016 heeft de ontvanger belanghebbende per brief laten weten dat hij
het niet langer zinvol achtte de aansprakelijkheidsprocedure nog langer aan te houden
omdat 1. Er reeds acht maanden verstreken waren, zonder dat de ontvanger zicht had
op een oplossing en 2. Belanghebbende zijn lopende verplichtingen (zowel in privé als
bij de onderneming) niet nakwam en de schulden aanzienlijk opliepen (Productie 7).
3.13.
Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende op 2 maart 2016 telefonisch
overleg gevoerd met de ontvanger. Hetgeen besproken is heeft de ontvanger op 2
maart 2016 schriftelijk bevestigd (productie 7).
3.14.
Op 9 maart 2016 heeft [naam persoon 1] namens belanghebbende contact opgenomen
met de ontvanger voor een bespreking. Deze bespreking is gepland op 17 maart 2016.
E.e.a. is door de ontvanger schriftelijk bevestigd op 9 maart 2016 (Productie 7).
3.15.
Op 17 maart 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ontvanger en
belanghebbende met bijstand van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .
3.16.
Op deze bijeenkomst heeft belanghebbende de ontvanger verzocht een overeenkomst
te tekenen waarin (gedeeltelijke) kwijtschelding verleend zou worden en waarin
bovendien enkele heffingsaangelegenheden geregeld zouden worden. De ontvanger
heeft deze overeenkomst niet getekend. De ontvanger heeft belanghebbende gewezen
op de mogelijkheid om contact op te nemen met de inspecteur inzake de
verschuldigdheid van de aanslagen.
3.17.
Op 18 maart 2016 heeft de ontvanger belanghebbende schriftelijk een gespreksverslag
toegezonden (Productie 7).
3.18.
Op 20 maart 2016 heeft belanghebbende per e-mail gereageerd op de brief van de
ontvanger (Productie 7).
3.19.
In april 2016 heeft belanghebbende per e-mail contact opgenomen met de Inspecteur
Loonheffing met het verzoek tot ambtshalve herziening van de aanslagen Loonheffing.
Hierover is diverse malen per e-mail gecorrespondeerd tussen belanghebbende en de
Inspecteur. In afwachting van de uitkomst hiervan heeft de ontvanger de beslissing op
het bezwaarschrift van belanghebbende wederom moeten aanhouden.
3.20.
Op 18 juli 2016 heeft de Inspecteur de Ontvanger laten weten dat het verzoek van
belanghebbende geen aanleiding heeft gegeven om de hoogte van de aanslagen aan
te passen en dat de Ontvanger de aansprakelijkheidsprocedure kan voortzetten.
3.21.
Op 27 juli 2016 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan (Productie 8).”
3. Het bedrag van de aansprakelijkstelling ad € 192.191 is als volgt samengesteld:
€ 164.109 aan onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting,
€ 13.884 aan kosten, € 3.206 aan boetes, € 5.751 aan heffingsrente en € 5.241 aan invorderingsrente.
4. Eiser heeft in de jaren 2010 tot en met 2014 voor een totaalbedrag van
€ 295.613,62 aan bedragen aan [de B.V.] onttrokken. Dit betreft in de eerste plaats bedragen die [de B.V.] op factuur inclusief omzetbelasting van de afnemers van haar diensten heeft ontvangen, welke bedragen na ontvangst door [de B.V.] naar de privérekening van eiser zijn overgemaakt. Voorts zijn op naam van [de B.V.] gestelde facturen inclusief omzetbelasting rechtstreeks door afnemers van diensten van [de B.V.] op de privérekening van eiser overgemaakt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van [bank] -rekening nr. [rekeningnummer 1] van de BV, betreffende de periode van 1 januari 2010 t/m 31 januari 2014, waarop onder meer de volgende bij- en afboekingen zijn vermeld:
“Datum Omschrijving Type Bedrag (€)
(…) (…) (…) (…)
08-01-2010 [B] B.V. OV 18.312,75 Bij
FACTUUR [kenmerk]
(…) (…) (…) (…)
08-01-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 18.000,00 Af
overboeking
(…) (…) (…) (…)
20-07-2010 [B] B.V. OV 1.550,00 Bij
DEELBETALING FACT [kenmerk]
20-07-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 1.550,00 Af
overboeking
(…) (…) (…) (…)
01-10-2010 [C] BV OV 2.380,00 Bij
FACTUURNR [nummer]
01-10-2010 [D] B OV 5.950,00 Bij
[kenmerk]
01-10-2010 [naam belanghebbende] e/o overboeking GT 1.000,00 Af
01-10-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 7.000,00 Af
overboeking
(…) (…) (…) (…)”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een factuur van de BV, met nummer FNR. [nummer] , gedagtekend 29 januari 2013, gericht aan [D] BV waarop onder meer is vermeld:
“Totaal factuur excl. BTW : €. 3.500,00
BTW 21% : €. 735,00
Totaal factuur inclusief BTW : €. 4.235,00”
Tot de gedingstukken behoort tevens een afschrift van [bank] -rekening nr. [rekeningnummer 2] van [naam belanghebbende] en/of mw. [naam persoon 3] , betreffende de periode van 1 januari 2013 t/m 31 december 2013, waarop onder meer de volgende bijboeking is vermeld:
“Datum Omschrijving Type Bedrag (€)
30-01-2013 [D] B OV 4.235,00 Bij
FRN [nummer] ”
2.5.
De ontvanger heeft een overzicht (bijlage 22 bij het in eerste aanleg ingediende verweerschrift) opgesteld van alle betalingen van de BV op de privérekening van belanghebbende (zie ook de voorbeelden onder 2.3) alsmede van alle facturen van de BV die rechtstreeks door afnemers van de BV zijn betaald op de privérekening van belanghebbende (zie ook voorbeeld onder 2.4). Volgens dit overzicht heeft belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 per saldo € 118.167 overgeboekt van de rekening van de BV naar zijn privérekening en heeft hij facturen tot een totaalbedrag van € 177.446,62 rechtstreeks op zijn privérekening laten betalen door afnemers van de BV.
4 Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
8. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW is iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is.
9. Artikel 36, tweede lid, van de IW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid, verplicht is om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting of omzetbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling aan de ontvanger te doen.
10. In artikel 36, tweede lid, van de IW is voorts bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt de mededeling van betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.
11. In artikel 36, derde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder alleen aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
12. In artikel 36, vierde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
13. In dit geval is er geen (sedert 4 juli 2010 verplicht schriftelijke) melding betalingsonmacht gedaan en dat betekent dat op grond van artikel 36 van de IW 1990 het wettelijk bewijsvermoeden is dat de niet-betaling te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de [B.V.] . Eiser kan alleen worden toegelaten tot weerlegging van dat vermoeden als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de [B.V.] de melding betalingsonmacht niet heeft gedaan. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het achterwege blijven van de melding niet aan hem is te wijten. Gelet op het vorenstaande moet het er daarom voor worden gehouden dat de niet-betaling van de belastingschulden is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser.
Voor zover eiser heeft gesteld dat wel een melding is gedaan, namelijk een mondelinge melding, en dat hij er op mocht vertrouwen dat een mondelinge melding ook volstond, kan dit betoog niet slagen. Daargelaten de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een en ander mondeling heeft gemeld, hetgeen door verweerder is betwist, voldoet een mondelinge melding niet aan de wettelijke vereisten. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiser zich kan beroepen op een brochure uit het jaar 2008 waarin een mondelinge melding is toegestaan. Hij heeft daartoe op goede gronden verwezen naar de meest recente versie van de brochure uit augustus 2013, dus voorafgaand aan de periode in geding, waarin erop wordt gewezen dat uitsluitend het schriftelijk doen van een melding betalingsonmacht is toegestaan.
14. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij niet wegloopt voor zijn verantwoordelijkheden, dat het initiatief tot contact met de Belastingdienst van hem is uitgegaan, dat de Belastingdienst hem heeft geholpen de administratie op orde te krijgen en dat de Belastingdienst nimmer heeft gesproken over een aansprakelijkstelling in privé. Verweerder heeft de voormelde stellingen gemotiveerd weersproken. Wat verder ook zij van de juistheid van eisers stellingen, kan de rechtbank niet toekomen aan een beoordeling ervan voor zover eiser hiermee het vermoeden van onbehoorlijk bestuur wil weerleggen, nu eiser gelet op het vorenstaande (8 tot en met 13) niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW.
15. Verweerder heeft gewezen op het feit dat eiser als bestuurder over een reeks van jaren grote bedragen inclusief omzetbelasting heeft onttrokken aan [de B.V.] , welke bedragen in totaal de materieel verschuldigde omzet- en loonbelasting overtreffen. Door deze handelwijze is [de B.V.] in een toestand komen te verkeren dat zij niet in staat was de materieel verschuldigde belasting te voldoen. Eiser heeft deze feiten erkend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat eiser als bestuurder onbehoorlijk heeft gehandeld. Ook in zoverre is de beschikking aansprakelijkstelling op goede gronden genomen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Eiser beroept zich op het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel en heeft in dit verband gesteld dat zijn bezwaar als gehonoreerd mag worden beschouwd, nu verweerder niet binnen de wettelijke termijn hierop uitspraak heeft gedaan en de nadien gedane uitspraak op bezwaar daarom niet rechtsgeldig is. De rechtbank overweegt dat de beschikking aansprakelijkstelling dan wel de uitspraak op bezwaar waarbij de beschikking wordt gehandhaafd niet van rechtswege vervalt ten gevolge van het enkele verstrijken van de wettelijke beslistermijn. Een dergelijke consequentie is in de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet aan een overschrijding van de uitspraaktermijn verbonden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft juist de aansprakelijkheidsprocedure op verzoek van eiser acht maanden aangehouden in afwachting van betaling van een vordering van eiser op [X N.V.] .
17. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de invorderingsrente stelt de rechtbank voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530, volgt dat ingevolge artikel 30, lid 1, van de IW de ontvanger het bedrag van de te betalen invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, dat dit bedrag “op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt” wordt en dat aansprakelijkstelling voor invorderingsrente geschiedt door middel van een tot de aansprakelijk gestelde gerichte beschikking die wordt gegeven nadat een betaling is gedaan en de in artikel 30, lid 1, van de IW bedoelde beschikking is gegeven.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de invorderingsrente niet is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit leidt er toe leidt dat de aansprakelijkstelling voor de in de beschikkingen genoemde bedragen aan invorderingsrenten van in totaal € 5.241 dienen te vervallen. Het beroep zal om die reden in zoverre gegrond worden verklaard.
Boeten, kosten en heffingsrente
18. Artikel 32, tweede lid, van de IW bepaalt dat eiser alleen aansprakelijk gesteld kan worden voor de boeten, kosten en rente voor zover het belopen ervan aan hem te wijten is. Verweerder heeft gesteld dat het aan eiser, als bestuurder van de [B.V.] , is te wijten dat de boete, rente en kosten zijn opgelopen, omdat eiser de beschikbare gelden heeft onttrokken aan de [B.V.] en doorgesluisd naar privé, waardoor de [B.V.] niet langer aan zijn verplichtingen kon voldoen.
De rechtbank overweegt dat uit het door verweerder in beroep overgelegde overzicht “Ontvangsten op privérekening van [A B.V.] ” blijkt dat vanaf januari 2010 tot en met december 2014 betalingen zijn gedaan op de privé-rekening van eiser, welke bedragen bestemd waren voor de [B.V.] , waaronder betalingen van door de [B.V.] opgemaakte facturen inclusief omzetbelasting. Eiser heeft dit ter zitting ook uitdrukkelijk erkend. Nu eiser om hem moverende redenen blijkbaar voorrang heeft gegeven aan ontvangst van betalingen in privé (die meer bedroegen dan het loon zoals dat door eiser is aangegeven) boven de betaling aan verweerder van de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting is het aan eiser te wijten dat de belasting niet is betaald. Aldus is aan eiser te wijten dat boeten, kosten en heffingsrente zijn belopen, zodat eiser daarvoor terecht aansprakelijk is gesteld.
19. Gelet op het onder 14 overwogene dient het bedrag van de aansprakelijkstelling te worden teruggebracht van € 192.191 tot € 186.950.”
5 Beoordeling van het geschil
Overschrijding beslistermijn artikel 7:10 Awb
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn door de rechtbank (punt 16) verworpen stelling herhaald dat het door hem ingediende bezwaarschrift moet worden geacht gegrond te zijn verklaard, omdat de ontvanger niet heeft beslist binnen de beslistermijn welke is voorgeschreven in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stelling in hoger beroep mede naar het bepaalde in artikel 4:20b Awb. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende, omdat deze geen steun vindt in het recht. Het niet in acht nemen van de in artikel 7:10 Awb voorgeschreven beslistermijn tast de geldigheid van de aansprakelijkstellingsbeschikking niet aan en leidt evenmin tot een positieve uitspraak op bezwaar van rechtswege. Het beroep op artikel 4:20b Awb faalt, reeds omdat genoemd wetsartikel ingevolge het bepaalde in artikel 7:14 Awb niet van toepassing is op een uitspraak op bezwaar als de onderhavige (zie 1.2.).
Immateriële schadevergoeding
5.2.
Voor zover belanghebbende in zijn beroep bij de rechtbank met zijn verwijzing naar de te lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft beoogd aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade overweegt het Hof als volgt. De uitgangspunten die gelden bij vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn zijn door de Hoge Raad neergelegd in zijn arresten van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Uit deze rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Deze termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de belanghebbende op de duur van het proces.
5.3.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 6 mei 2015. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 15 december 2017, zodat de redelijke termijn in beginsel met zeven maanden en negen dagen is overschreden. Het Hof zal daarom onderzoeken of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 5.2 (laatste zin). In het verslag van het hoorgesprek dat op 3 juli 2015 heeft plaatsgevonden is vermeld:
“Gehoorde heeft het ontstaan van de financiële problemen toegelicht. De problemen zijn te wijten aan een conflict met [X N.V.] van 2,4 mln. euro. Gehoorde zou graag zien dat de ontvanger de uiteindelijke betaling door [X N.V.] afwacht. De ex-curator van zijn gefailleerde vennootschap [E] BV is bereid gevonden de kwestie met [X N.V.] op te pakken. De heer [belanghebbende] heeft er geen bezwaar tegen dat de belastingdienst over deze kwestie nadere informatie bij de curator inwint en zal binnen 14 dagen een brief opstellen waarin hij de ontvanger uitdrukkelijk toestemming geeft informatie in te winnen met vermelding van naam en adres van de curator (thans de advocaat van gehoorde).”
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling in hoger beroep dat uit het hoorverslag volgt dat hij in het hoorgesprek om uitstel van betaling voor de BV heeft verzocht en niet om aanhouding van het bezwaar. In het hoorverslag is, kort gezegd, opgenomen dat belanghebbende de ontvanger verzoekt de uitkomsten van een civiele procedure tegen [X N.V.] af te wachten. Het hoorverslag – dat het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aansprakelijkstelling betreft en niet de invordering bij de BV – kan op dit punt in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat belanghebbende wenst dat de behandeling van zijn bezwaarschrift wordt aangehouden, in afwachting van de uitkomsten van de vordering die bij [X N.V.] zal worden ingediend. Daarbij komt dat het hoorverslag op 6 juli 2015 aan belanghebbende is toegezonden en belanghebbende bij brief van 28 juli 2015 op het hoorverslag heeft gereageerd, waarbij door belanghebbende geen melding is gedaan van onjuistheden in het verslag. Het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift is door de ontvanger gehonoreerd. Bij brief van 22 februari 2016 heeft de ontvanger belanghebbende bericht de behandeling van het bezwaarschrift niet langer aan te houden, gelet op de oplopende schulden van belanghebbende en de BV en het door de ontvanger geconstateerde achterstellen van de belangen van de Belastingdienst. De periode van aanhouding (zeven maanden en negentien dagen), komt voor rekening van belanghebbende, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene, en in aanmerking genomen dat het tijdsverloop in hoger beroep evenmin aanleiding geeft tot een constatering van een overschrijding van de redelijke termijn, kan belanghebbende niet met vrucht aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade.
5.5.
Ten aanzien van de hoogte van de in de aansprakelijkstelling begrepen heffingsrente, (verzuim)boetes en kosten heeft belanghebbende in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Wel heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep met betrekking tot de hoogte van de aanslagen het volgende aangevoerd:
“DE HOOGTE VAN DE AANSLAGEN
Ik weet niet of dit appel ruimte biedt om tegen de hoogte van de aanslagen in te gaan. In het verlengde van de VPB aangifte 2013 werd dus een verkeerd pad bewandeld. Blijkens mijn aangifte omzetbelasting 2010 bedroeg de omzet van [A] (Hof: de BV) EUR 11.484,00. Het advies om op de bestendige wijze aangifte te doen voor de vennootschapsbelasting en de loonheffing, voor het eerst verzocht in december 2013, was dan ook een foutief advies van de zijde van de Belastingdienst. Het rechtvaardigde nooit het inkomen zoals aangegeven in de VPB aangifte en in het verlengde daarvan de uitgerekende loonheffing, een inkomen als zodanig was er simpelweg niet.
Terugkijkend en met de wetenschap van nu, had ik de activiteiten in de onderneming van [A B.V.] moeten staken en verder moeten gaan als eenmanszaak. De aangiften loonheffing waren dus met de huidige wetenschap overbodig en niet nodig. De opname waar wederpartij het telkenmale over heeft en nog eens aangeduid heeft in haar verweerschrift nr. 6.25 (Hof: betreffende de onttrekking van € 295.613,62 (inclusief omzetbelasting) aan de BV door belanghebbende) komen daarbij in een geheel ander daglicht te staan en komen mij over om een bepaald beeld te schetsen wat er feitelijk niet toe doet.”
5.6.
De ontvanger heeft betwist dat voor het jaar 2010 is uitgegaan van een te hoge omzet. Het Hof stelt ter zake vast dat in de aansprakelijkstelling een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2010 is begrepen ( [kenmerk] ) ten bedrage van € 2.182. Hieruit volgt dat bij de berekening van deze naheffingsaanslag is uitgegaan van de door belanghebbende voorgestane grondslag (€ 2.182 / 19 x 100 = € 11.484). Tot de gedingstukken behoort overigens een zestal in 2010 door de BV uitgereikte facturen, tot een totaalbedrag van € 19.375 (ex BTW), zodat de naheffing eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
5.7.
De ontvanger heeft betoogd dat, zo al zou komen vast te staan dat belanghebbende voor één of enkele tijdvakken aan zijn meldingsplicht als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990 heeft voldaan, belanghebbende voor die tijdvakken toch aansprakelijk is, omdat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990. De ontvanger stelt dat belanghebbende de BV heeft “leeggetrokken”. Hij heeft er ter zake op gewezen dat belanghebbende, in de jaren waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft, grote bedragen aan de BV heeft onttrokken, tot een totaalbedrag van € 295.613,62. Belanghebbende heeft zulks erkend ter zitting in eerste aanleg.
5.8.
Het Hof volgt de ontvanger in zijn betoog. De door de ontvanger gestelde gang van zaken vindt naar het oordeel van het Hof steun in tot de gedingstukken behorende afschriften van de bankrekening van de BV en van de privérekening van belanghebbende (zie onder 2.3-2.5.). Uit deze afschriften blijkt dat belanghebbende aanvankelijk door de BV ontvangen betalingen grotendeels (en soms volledig) overboekte naar zijn privérekening (zie voorbeelden in 2.3; totaal: € 118.167). Vanaf 2011 heeft belanghebbende steeds vaker door de BV gefactureerde bedragen, inclusief BTW, rechtstreeks op zijn privérekening laten betalen door de afnemers van de BV (zie voorbeeld in 2.4; totaal: € 177.446,62). Belanghebbende liet blijkens meergenoemde afschriften net genoeg geld achter in de BV om lopende uitgaven, zoals nutsvoorzieningen en verzekeringspremies te kunnen betalen. Voormelde handelwijze van belanghebbende is er de directe oorzaak van dat de BV onmachtig is om de door haar verschuldigde belastingen te betalen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat zijn handelwijze is ingegeven door de moeilijke situatie waarin hij zich zakelijk, privé en geestelijk bevond in de jaren 2010 tot en met 2012. Deze omstandigheid vorm weliswaar een mogelijke verklaring voor de handelwijze van belanghebbende, maar baat hem niet. Daarbij merkt het Hof op dat belanghebbende ook in de daaropvolgende jaren 2013 en 2014 is doorgegaan met het onttrekken van grote bedragen aan de BV. De handelwijze van belanghebbende in de periode waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft kwalificeert naar ’s Hofs oordeel als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit brengt met zich dat belanghebbende (reeds op deze grond) terecht aansprakelijk is gesteld. Bij deze stand van het geding behoeft de vraag of - en zo ja, wanneer - belanghebbende heeft voldaan aan de in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990 voorgeschreven meldingsplicht, geen beantwoording meer.
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 16 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.