beslissing
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.255.048/01 GDW
nummers eerste aanleg : C/13/630089/DW RK 17/583 en C/13/630422/DW RK 17/605
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 30 juli 2019
[x] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats]
appellant,
1. [Y] ,
2. [z] ,
vennoten van de [V.O.F]
wonend te [plaats] ,
geïntimeerden.
1 Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 21 februari 2019 een beroepschrift, met bijlagen, bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 22 januari 2019 (ECLI:NL:TGDKG:2019:4). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerden (hierna gezamenlijk: klagers en afzonderlijk: klager sub 1 en klager sub 2 ) gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarder de maatregel van een geldboete van € 750,- opgelegd.
1.2.
Klagers hebben op 13 april 2019 een verweerschrift, met bijlagen, bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 mei 2019. De gerechtsdeurwaarder en klager sub 1 zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.
4 Standpunt van klagers
Het verwijt dat klagers de gerechtsdeurwaarder maken bestaat uit de navolgende onderdelen.
1. Klagers beklagen zich er over dat de bedragen op het exploot van betekening van 25 april 2017 niet kloppen. Dat geldt voor de vermelde hoofdsom en ook voor de in rekening gebrachte rente. Op verzoek van de gerechtsdeurwaarder heeft klager sub 1 dit per e-mail van 25 april 2017 toegelicht. Klagers hebben eveneens een betalingsregeling voorgesteld.
Pas op 3 mei 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder een e-mail aan klager sub 1 gestuurd met daarin het bericht dat de schuldeiser niet akkoord ging met een betalingsregeling.
Naar aanleiding van de e-mail van de gerechtsdeurwaarder van 1 juni 2017 heeft klager sub 1 op diezelfde dag verzocht om uitleg, maar die heeft hij niet gekregen.
2. Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder dat hij, zonder antwoord te geven op hun e-mailbericht van 1 juni 2017, op respectievelijk 8 en 9 juni 2017 beslag heeft gelegd op hun onroerende zaken en hun bankrekening en zo onnodig extra kosten heeft gemaakt. Pas bij de overbetekening van de beslagen heeft de gerechtsdeurwaarder een overzicht gegeven van het verschuldigde bedrag. Klagers zouden gewoon hebben betaald als de gerechtsdeurwaarder eerder een juiste berekening had gegeven. Volgens klagers heeft de gerechtsdeurwaarder zich schuldig gemaakt aan machtsmisbruik.
6 Beoordeling
6.1.
Het vonnis van 30 maart 2017 is bij exploot van 25 april 2017 aan klagers betekend. Het exploot noemt brutobedragen, zonder dat is vermeld dat het om brutobedragen gaat. Daarnaast is in het exploot de wettelijke handelsrente in plaats van de gewone wettelijke rente berekend.
Klager sub 1 heeft naar aanleiding van dit exploot nog dezelfde dag aan de gerechtsdeurwaarder een e-mailbericht gestuurd, waarin hij (i) opheldering heeft gevraagd over het feitelijk netto verschuldigde openstaande bedrag en (ii) vragen heeft gesteld over de door de gerechtsdeurwaarder gehanteerde rente en (iii) een verzoek heeft gedaan tot het treffen van een betalingsregeling.
6.2.
Op grond van artikel 7 van de Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit draagt de gerechtsdeurwaarder zorg voor een eenduidige, volledige en juiste informatieverstrekking aan de justitiabele. Daarnaast geldt dat een gerechtsdeurwaarder binnen een redelijke termijn behoort te reageren op redelijke vragen en verzoeken die hem worden gedaan. Uit de overgelegde correspondentie is het hof gebleken dat de gerechtsdeurwaarder niet aan deze normen heeft voldaan. Uit het onder 6.1. genoemde vonnis was voor klagers immers niet ondubbelzinnig af te leiden wat het per saldo netto verschuldigde bedrag was. Het feit dat de schuldenaar zelf, zoals de gerechtsdeurwaarder ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, verantwoordelijk is voor een bruto/netto berekening van het verschuldigde bedrag, doet hieraan niet af. Nadat klager sub 1 bij e-mailbericht van 4 mei 2017 een bruto/netto berekening aan de gerechtsdeurwaarder had verstrekt met het verzoek uitsluitsel te geven over het netto verschuldigde bedrag, heeft de gerechtsdeurwaarder de berekening aan zijn opdrachtgever voorgelegd. Eerst bij e-mail van 1 juni 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder klager sub 1 uiteindelijk bericht over de openstaande vordering. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder naar voren gebracht dat zijn opdrachtgever pas op 29 mei 2017 heeft gereageerd, zodat hij klagers niet eerder heeft kunnen informeren. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om zijn opdrachtgever te rappelleren. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder verklaard dat hij dit op 17 mei 2017 heeft gedaan, maar dat heeft hij niet aan klagers kenbaar gemaakt. Klagers hebben hierdoor te lang in onzekerheid verkeerd over de vraag welk bedrag nu uiteindelijk verschuldigd was. Dit geldt evenzeer ten aanzien van hun terechte vragen over de door de gerechtsdeurwaarder gehanteerde rente. Hoewel klagers reeds op 25 april 2017 hebben geklaagd over de hantering van een onjuist rentepercentage – hetgeen door de gerechtsdeurwaarder uiteindelijk ook is erkend – hanteerde de gerechtsdeurwaarder ten tijde van de beslagleggingen op 8 en 9 juni 2017 nog steeds dit onjuiste rentepercentage.
Pas op 16 juli 2017 is het door klagers teveel betaalde bedrag aan rente aan klagers gerestitueerd. Dit alles valt de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk aan te rekenen. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
6.3.
Per e-mailbericht van 1 juni 2017 10.00 uur heeft de gerechtsdeurwaarder aan klagers opgave gedaan van het volgens hem verschuldigde bedrag ad € 6.019,35 netto. Klagers hebben dezelfde dag € 2.519,20 (de achterstallige lijfrente volgens vonnis) aan de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder en € 99,44 aan de gerechtsdeurwaarder zelf betaald. Het restant is onbetaald gebleven, waarna de gerechtsdeurwaarder op 8, respectievelijk 9 juni 2017 de onder 3.2.9. en 3.2.10. genoemde beslagen heeft gelegd, welke beslagen op 12 juni 2017 zijn betekend. Genoemde beslagen zijn gelegd voor een hoofdsom van € 11.051,92.
6.4.
Het hof stelt voorop dat een schuldenaar op grond van artikel 3:276 BW met zijn hele vermogen in staat voor betaling van de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder in beginsel dan ook vrij om op grond van artikel 435 Rv beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen van de schuldenaar. Dit betekent echter niet dat er geen beperkingen zijn aan het leggen van beslag. De gerechtsdeurwaarder dient zich terughoudend op te stellen ten aanzien van het leggen van meer dan een beslag, aangezien dat extra kosten voor een schuldenaar met zich brengt. Dat is een verplichting die ook volgt uit de voor de gerechtsdeurwaarder geldende Gedragsregels. Voor het leggen van meer beslagen zal daarom een goede reden moeten bestaan, hetgeen van geval tot geval dient te worden beoordeeld.
6.5.
Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de uitdrukkelijke opdracht van de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder en het feit dat met alleen een beslag op onroerende zaken mogelijk niet op korte termijn liquiditeit beschikbaar zou komen, is de gerechtsdeurwaarder van mening dat hij juist heeft gehandeld. Het hof verwerpt dit standpunt. Uit het gehele dossier, en met name de inhoud van de e-mailberichten van klager sub 1, blijkt dat klagers niet onwillig waren te voldoen aan de veroordeling in het vonnis, maar in onzekerheid verkeerden over de exacte hoogte van het door hen te betalen bedrag. Daarnaast was - gelet op het relatief beperkte verschuldigde restbedrag - het risico voor de opdrachtgever dat de vordering niet binnen afzienbare tijd zou worden betaald, bijzonder gering. De gerechtsdeurwaarder had kunnen volstaan met een enkelvoudig bankbeslag, waarbij hij voorts de hoogte van het bedrag waarvoor beslag werd gelegd, had dienen te stellen op het per saldo verschuldigde nettobedrag en dus niet op het brutobedrag. Dat hij een en ander heeft nagelaten, waardoor ten laste van klagers onnodige kosten zijn gemaakt, valt hem tuchtrechtelijk aan te rekenen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de gelegde beslagen vervolgens op 12 juni 2017 per afzonderlijk exploten aan klagers zijn betekend, waarvan alle kosten zijn doorberekend. Op basis van vaste tuchtrechtspraak geldt immers dat als ambtshandelingen bij één exploot kunnen worden gedaan, zij in beginsel ook bij één exploot dienen te worden gedaan. Ook dit klachtonderdeel acht het hof, evenals de kamer, daarom gegrond.
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn. Gelet op de aard van de laakbare handelingen van de gerechtsdeurwaarder acht het hof, anders dan de kamer, de maatregel van berisping passend en geboden. De door de kamer aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde geldboete van € 750,- is kennelijk gebaseerd op het bedrag aan onnodige kosten dat de gerechtsdeurwaarder heeft gemaakt. Het tuchtrecht kent niet de mogelijkheid om klagers schadeloos te stellen en oplegging van een geldboete is een ongeschikt middel om hetzelfde te bereiken. Het hof zal om die reden geen geldboete opleggen, maar merkt op dat het op de weg van de gerechtsdeurwaarder ligt om klagers rechtstreeks te compenseren voor de onnodig gemaakte kosten.
6.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer voor zover die de opgelegde maatregel betreft, niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
6.8.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017 nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf die datum bij het hof worden ingediend. Het beroepschrift in deze zaak is door de gerechtsdeurwaarder ingediend op 21 februari 2019.
6.9.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. 47 Gdw jo. van de richtlijn kan het hof de gerechtsdeurwaarder veroordelen in de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd.
6.10.
Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden daarvan wordt afgezien. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, het hof in beginsel een kostenveroordeling oplegt (dus ook ambtshalve). In dit geval zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
6.11.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van de behandeling van de klacht door het hof in hoger beroep te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.
6.12.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
7 Beslissing
- vernietigt de bestreden beslissing;
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019 door de rolraadsheer.