beslissing
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.236.322/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/628765 DW RK 17/498
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 11 juni 2019
1. [naam],
wonend te [plaats],
2. [naam],
wonend te [plaats],
gemachtigde: [klager 1] voornoemd,
appellanten,
[naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: [naam].
1 Het verdere geding in hoger beroep
1.1.
Op 6 maart 2019 heeft het hof in deze zaak een tussenbeslissing gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2019:799 (hierna: de tussenbeslissing). Voor de weergave van de feiten en het verloop van het geding tot 14 februari 2019 verwijst het hof naar die tussenbeslissing.
1.2.
In voormelde tussenbeslissing heeft het hof klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep wat betreft klachtonderdeel ii., heeft het hof de gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid gesteld verweer te voeren ten aanzien van klachtonderdeel i. en is de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 28 maart 2019.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet ter openbare terechtzitting van het hof van 28 maart 2019. De gerechtsdeurwaarder is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde en [gerechtsdeurwaarder X]. Allen hebben het woord gevoerd. Klagers zijn niet verschenen.
2 De klacht
Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder in de klachtonderdelen i. en iii. het volgende:
i. De gerechtsdeurwaarder heeft nodeloos kosten gemaakt door beslag te leggen op de inboedel van klagers. De kosten wegen niet op tegen de verwachte verkoopopbrengst. Bovendien zijn er spullen meegenomen die niet zijn beschreven in het exploot van beslaglegging. Gebleken is dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ook op verzoek van de verhuurder tegen klagers is opgetreden. Bij de beslaglegging zijn vrijwel alle roerende zaken van klagers afgevoerd in een klaarstaande container. Alleen een bed en kleding bleven achter. In feite is deze beslaglegging een ontruiming geweest.
iii. De gerechtsdeurwaarder heeft - in het kader van de vaststelling van de beslagvrije voet - tegen de wil van klagers contact opgenomen met de verhuurder van klagers, met alle gevolgen van dien.
4 Beoordeling
4.1.
Vast staat dat op 26 januari 2016 executoriaal beslag is gelegd op de roerende zaken van klagers en deze vervolgens in gerechtelijke bewaring zijn gegeven.
4.2.
Krachtens artikel 446 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een gerechtsdeurwaarder zaken aan een door hem aan te wijzen geschikte bewaarder in gerechtelijke bewaring geven, indien dit voor het behoud van deze zaken redelijkerwijze noodzakelijk is.
4.3.
Wat betreft het verwijt van klagers dat de gerechtsdeurwaarder nodeloos kosten heeft gemaakt overweegt het hof als volgt. De gerechtsdeurwaarder is, zo blijkt ook uit zijn verweerschrift eerste aanleg, belast met de tenuitvoerlegging van het vonnis van 2 april 2015 waarbij klagers zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 23.612,53. Daarmee is hij (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk voor het gelegde inboedelbeslag, ook al heeft hij dat beslag feitelijk niet zelf gelegd. De gerechtsdeurwaarder heeft niet onderbouwd dat de gerechtelijke bewaring destijds redelijkerwijze noodzakelijk was voor het behoud van de zaken van klagers, zoals omschreven in voormeld artikel 446 Rv. Het is, gelet op de stelling van de gerechtsdeurwaarder ter zitting in hoger beroep, blijkbaar zelfs beleid van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder dat bij elk gelegd inboedelbeslag de roerende zaken in gerechtelijke bewaring worden gegeven (mits deze voldoende waarde vertegenwoordigen). Het hof acht dit geen juiste handelwijze en tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit betekent dat dit klachtonderdeel in zoverre gegrond is.
4.4.
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de gerechtsdeurwaarder daadwerkelijk heeft ‘samengespannen’ met de verhuurder, zodat de klacht op dat punt ongegrond dient te worden verklaard. Dat er spullen zijn meegenomen die niet zijn beschreven in het exploot van beslaglegging valt, voor zover al juist, deze gerechtsdeurwaarder niet aan te rekenen. Hij is – zoals onder 4.3. overwogen – weliswaar tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de wijze van beslaglegging, maar die verantwoordelijkheid gaat niet zo ver dat hij ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor de exacte inhoud van een exploot dat hij niet heeft opgesteld. Op dit punt is klachtonderdeel i. ongegrond.
4.5.
Het hof stelt voorop dat het de gerechtsdeurwaarder is die, namens de beslaglegger, de beslagvrije voet moet berekenen en vaststellen. De schuldenaar moet de gerechtsdeurwaarder desgevraagd informeren over zijn inkomsten en uitgaven. In dit geval hebben klagers deze informatie, meer in het bijzonder de informatie over de woonkosten, niet compleet aangeleverd. Hierin heeft de gerechtsdeurwaarder aanleiding gezien om bij de verhuurder van klagers nader te informeren naar de juistheid van hetgeen klagers hem hebben medegedeeld over hun woonsituatie/kosten. Het hof acht dit, evenals de kamer, in strijd met artikel 5 van de Verordening beroeps- en gedragsregels (geheimhouding) en artikel 7 lid 2 van de Gedragscode gerechtsdeurwaarders ter bescherming persoonsgegevens (verstrekking van gegevens). Hoewel het begrijpelijk is te achten dat de gerechtsdeurwaarder duidelijkheid wilde hebben over de woonkosten van klagers, had hij dit op een andere wijze moeten bewerkstelligen, bijvoorbeeld door bij klagers zelf een verklaring van de verhuurder op te vragen over hun woonsituatie/kosten. Indien klagers hieraan niet zouden voldoen, had de gerechtsdeurwaarder daaraan de gevolgen kunnen verbinden die hij geraden achtte. Dit klachtonderdeel is, zoals ook de kamer heeft geoordeeld, gegrond.
4.6.
Het hof is, evenals de kamer, van oordeel dat de maatregel van berisping passend en geboden is.
4.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Griffierecht en kostenveroordeling
4.8.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met de wijziging van deze wet heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf dan bij het hof worden ingediend. Het beroepschrift in deze zaak is ingediend na 1 januari 2018 (op 29 maart 2018), derhalve na de wijziging van de Gdw.
4.9.
Nu het hof de klachtonderdelen i. en iii. (gedeeltelijk) gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw jo. 47 Gdw het door klagers betaalde griffierecht in hoger beroep (€ 50,-) aan klagers dient te vergoeden.
4.10.
Het hof legt de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel op en zal derhalve de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw en de richtlijn daarnaast veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 50,- kosten van klagers;
- € 3.000,- als kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
4.11.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van klagers in hoger beroep binnen vier weken na deze uitspraak aan klagers te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klagers aan de gerechtsdeurwaarder op te geven rekeningnummer.
4.12.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.
4.13.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing, waarbij het hof voor alle duidelijkheid de beslissing van de kamer zal vernietigen voor zover die ziet op de twee in hoger beroep gegrond geachte klachtonderdelen en in zoverre opnieuw zal beslissen.
5 Beslissing
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover deze ziet op klachtonderdelen i. en iii.;
- verklaart klachtonderdeel i. gegrond wat betreft de gerechtelijke bewaring van de roerende zaken van klagers;
- verklaart klachtonderdeel iii. gegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder ter zake daarvan de maatregel van berisping op;
- verklaart klachtonderdeel i. voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klagers van hun kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht en € 50,- aan kosten klagers, derhalve in totaal € 100,-, binnen vier weken na heden;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019 door de voorzitter.