Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de vader belanghebbende is, onderscheid gemaakt dient te worden tussen de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing.
De vader is, onbetwist, de biologische vader van de kinderen. De vader heeft de kinderen niet erkend, naar eigen zeggen vanwege formele belemmeringen. Na het verbreken van de samenwoning met de moeder heeft hij al enkele jaren in het weekend de feitelijke zorg voor de kinderen, namelijk van vrijdag tot en met zondag. Door de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin zijn de zorgtaken van de vader ingeperkt tot 3 á 4 uur per weekend.
Als het gaat om de maatregel van de ondertoezichtstelling, kan niet worden gezegd dat de vader rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. Immers, zelfs als hij de kinderen had erkend, kan hij op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De rechten en verplichtingen van een ouder zonder gezag worden namelijk door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling niet rechtstreeks geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind (artikel 8 EVRM), bijvoorbeeld door omgang van die ouder met het kind. De Hoge Raad heeft dit bij uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) nogmaals bevestigd in rechtsoverweging 3.6.5.
Naar het oordeel van het hof ligt dit anders als het gaat om de positie van de vader in de procedure met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing. In bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 wordt duidelijk gemaakt dat alleen pleegouders op grond van artikel 798, tweede lid, Rv, als belanghebbenden worden aangemerkt. Ten aanzien van anderen dient op grond van het eerste lid beoordeeld te worden of het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt. Tot deze rechten of verplichtingen behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
Een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, kan er tevens aanspraak op maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure waardoor de in artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop een belanghebbende wordt betrokken, afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De rechter dient de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 eerste volzin, Rv, derhalve te beantwoorden met inachtneming van deze uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen.
De vader heeft naar voren gebracht dat zijn feitelijke zorgtaken door de machtiging uithuisplaatsing zijn ingeperkt. Het hof volgt hem daarin. Uit de onderbouwing door de raad van het verzoek tot uithuisplaatsing blijkt dat de situatie bij beide ouders als onvoldoende veilig wordt ingeschat en hulpverlening onvoldoende zicht heeft op het vermogen en de leerbaarheid van beide ouders om een veilige opvoedsituatie te bieden. De kinderen hebben na de uithuisplaatsing hun vader beperkt gezien en zoals [kind A] heeft aangegeven, steeds met iemand erbij. Uit nadere informatie van de raad blijkt dat het contact plaatsvindt eenmaal per twee weken onder begeleiding. Het hof merkt deze situatie aan als een rechtstreekse, ingrijpende inbreuk op het gezinsleven tussen de vader en de kinderen, gelet op de substantiële feitelijke zorgtaken die de vader voorheen uitvoerde.
Het hof is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de vader kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing, nu deze de effectuering van zijn recht op gezinsleven met de kinderen op grond van artikel 8 EVRM raakt.