4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of sprake is van een bron van inkomen het volgende overwogen:
4. Eiser stelt dat hij de afgelopen jaren vier tot vijf cd’s met kinderliedjes per jaar heeft opgenomen en uitgebracht. In de periode 2014 tot en met 2016 bedroeg het aantal verkochte cd’s jaarlijks ongeveer 50 stuks, maar in 2017 waren het er 250. Eiser verwacht dat in de loop der jaren de verkoop zal toenemen. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, zodat de kosten die hij in 2014 heeft gemaakt in verband met het opnemen en uitbrengen van de cd’s aftrekbaar zijn als negatief resultaat overige werkzaamheden.
5. Verweerder betwist het standpunt van eiser en is van mening dat gezien de omstandigheden en ontwikkelingen objectief gezien geen voordeel valt te verwachten omdat zowel in absolute en relatieve zin bezien een zeer geringe omzet is behaald.
6. Een voordeel kan slechts belast inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
7. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vlg. Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vlg. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
8. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser feiten en omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in 2014 de kosten de baten overtroffen. Ook in 2013 en 2015 was sprake van een negatief resultaat. In deze drie opeenvolgende jaren waren de opbrengsten gering en bedroegen de kosten een vijfvoud van de opbrengsten. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij in 2016, evenals in 2014 en 2015, 50 cd’s per jaar heeft verkocht, kan ook in het licht van het gelijkblijvende beperkte aantal verkopen in de jaren na 2014 niet geoordeeld worden dat in 2014 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat een positieve voordeelsverwachting ontbreekt en de kosten die eiser in 2014 ter zake van het opnemen en uitbrengen van cd’s heeft gemaakt terecht niet als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. ”
4.2.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de door belanghebbende ter zitting van de rechtbank gestelde omstandigheid dat hij in het jaar 2017 250 cd’s heeft verkocht, ook indien dit juist is, op zichzelf onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. Dit gegeven levert onvoldoende grond op voor het oordeel dat er in het onderhavige jaar 2014 objectief redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de activiteiten in de toekomst een positief resultaat zouden gaan opleveren.
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende nog aangevoerd “dat als gevolg van teruggave omzetbelasting de inkomsten uit overig werk zijn beperkt tot 1820 euro”. Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen betogen dat het negatief resultaat in 2014 minder groot is dan aanvankelijk opgevoerd heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. In ieder geval rechtvaardigt ook dit niet het oordeel dat in 2014 objectief redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de activiteiten in de toekomst een positief resultaat zouden gaan opleveren.
4.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de specifieke zorgkosten het volgende overwogen:
“Specifieke zorgkosten
9. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, die uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek wil brengen, de last rust om bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die kosten zijn gemaakt en op hem hebben gedrukt in het jaar waarin hij ze wil aftrekken.
Medicijnkosten
10. Eiser stelt in 2014 voor € 1.074 aan medicijnen te hebben uitgegeven. De rechtbank stelt vast dat eiser, ook nadat het onderzoek is geschorst om hem in de gelegenheid te stellen alsnog een specificatie van die kosten over te leggen, niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit het door eiser overgelegde ‘overzicht zorgkosten’ over 2014 blijkt dat alleen het wettelijk eigen risico van € 360 door de ziektekostenverzekeraar aan eiser in rekening is gebracht. Dit eigen risico is op grond van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet aftrekbaar. Verweerder heeft terecht geen kosten voor medicijnen in aftrek toegelaten.
Dieetkosten
11. Eiser wil over 2014 € 850 in aftrek brengen in verband met een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt dieet. Eiser heeft daartoe een dieetbevestiging 2011 overgelegd met als dagtekening mei 2013, inhoudende dat hij zich aan voornoemd dieet moest houden.
Nu de dieetbevestiging ziet op 2011 en niet op het onderhavige belastingjaar, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 op medisch voorschrift dat dieet heeft gehouden. Verweerder heeft terecht geen kosten voor het volgen van dat dieet in aftrek toegelaten. De stelling van eiser dat zijn cardioloog geen dieetbevestiging voor 2014 wilde verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel.
Uitgaven voor vervoer
12. Eiser wenst voor 2014 € 1.883 aan uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit in aftrek te brengen en heeft daartoe een zelf gemaakte berekening overgelegd. Hij heeft daarin onder meer € 250 aan vervoerskosten geclaimd in verband met bezoeken aan zowel [ziekenhuis 1] (hierna: [ziekenhuis 1] ) als [ziekenhuis 2] (hierna: [ziekenhuis 2] ). Het enige andere stuk dat eiser in verband met deze aftrekpost naast het door hemzelf gemaakt overzicht heeft ingestuurd, is een uitdraai van [ziekenhuis 1] inhoudende dat hij daar in 2014 zes keer een specialist heeft bezocht. Verweerder heeft in bezwaar een bedrag van € 350 in aftrek toegelaten. Nu het door verweerder in aftrek toegelaten bedrag hoger is dan het bedrag dat eiser in verband met de bezoeken aan zowel [ziekenhuis 1] als [ziekenhuis 2] in aftrek wil brengen en eiser niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2014 behoudens ter zake van de zes bezoeken aan [ziekenhuis 1] nog meer artsen zijn bezocht waarvoor vervoerkosten zijn gemaakt die op hem hebben gedrukt, heeft verweerder de overige € 1.533 die eiser claimt terecht niet in aftrek geaccepteerd.
Drempel
13. Verweerder heeft in bezwaar in totaal € 450 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Ter zitting heeft verweerder alsnog € 384 uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek geaccepteerd. In totaal dus € 834. Eiser heeft geen recht op een verhoging van 113% op grond van artikel 6.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 omdat zijn verzamelinkomen vόόr toepassing van persoonsgebonden aftrek meer dan € 33.555 bedraagt.
Op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet IB 2001 bedraagt de drempel voor het in aanmerking nemen van uitgaven voor specifieke zorgkosten € 1.664 ((1,65% van € 39.618) + (5,75% van € 17.599 (€ 57.217 - € 39.618)).
Nu de in aftrek toegelaten uitgaven voor specifieke zorgkosten het drempelbedrag niet overschrijden, bestaat voor eiser daarom geen recht op aftrek.”
4.5.
Het Hof leest de laatste zin van de hiervoor geciteerde overwegingen als “Nu de uitgaven voor specifieke zorgkosten samen niet meer bedragen dan de drempel, worden ze niet in aanmerking genomen”. Het Hof neemt de overwegingen 9. tot en met 13. van de rechtbank overigens over en maakt die tot de zijne. Het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde ‘medisch rapport’ leidt niet tot een ander oordeel. Dat stuk bevat geen enkel gegeven dat betrekking heeft op 2014 of dat de conclusie rechtvaardigt dat in 2014 meer zorgkosten zijn gemaakt dan door de inspecteur aanvaard.
4.6.
De rechtbank heeft ten aanzien van de verzuimboete het volgende overwogen:
“Boete
14. Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan verweerder - kort gezegd – ter zake van het niet doen van een aangifte een verzuimboete opleggen. Eiser heeft niet weersproken dat hij over onderhavig jaar geen aangifte heeft ingediend ondanks dat hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) een verzuimboete achterwege behoort te blijven. Op eiser rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat die leiden tot de conclusie dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht een verzuimboete opgelegd. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend en geboden.”