GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer: 200.234.355/01
zaaknummer rechtbank: 6342903 EA VERZ 17-864
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2019
[appellante]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci te Leusden,
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te ’s-Gravenhage.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en ABN AMRO genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 1 maart 2018, onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 8 december 2017 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en ABN AMRO zal veroordelen om aan [appellante] te betalen de transitievergoeding van € 9.272,49 bruto, vermeerderd met rente en
€ 1.375,- aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties.
Op 19 april 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van ABN AMRO ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
29 juni 2018. Bij die gelegenheid heeft [appellante] door mr. Karakaya-Pilavci voornoemd, en ABN AMRO door mr. Keulaerds voornoemd, het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
[appellante] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1. [1.1 tot en met 1.8.] een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door ABN AMRO met daartoe verkregen toestemming van UWV opgezegd per 1 augustus 2017. Het geschil tussen partijen beperkt zich in hoger beroep tot de verschuldigdheid door ABN AMRO van de transitievergoeding, met bijkomende kosten. De kantonrechter heeft het verweer van ABN AMRO gehonoreerd, dat de in de cao opgenomen suppletieregeling kwalificeert als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b B.W., en op die grond de vordering tot betaling van de transitievergoeding afgewezen nu ABN AMRO de verplichtingen jegens [appellante] op basis van de suppletieregeling is nagekomen. [appellante] kan zich daarmee niet verenigen. Aanvullend op de feitenvaststelling door de kantonrechter stelt het hof vast dat tussen partijen vaststaat - zij hebben het tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep met zoveel woorden erkend - dat de ABN AMRO-cao op de arbeidsovereenkomst tussen partijen van toepassing was.
3 Beoordeling
3.1
Tussen partijen staat vast dat de transitievergoeding € 9.272,49 bedraagt. Beoordeeld dient te worden of de suppletieregeling in de ABN AMRO-cao kwalificeert als een vergelijkbare voorziening in de zin van artikel 7:673b BW. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 3.8 van de bestreden beschikking overwogen dat de gekapitaliseerde waarde van de suppletieregeling [berekend tot aan de AOW-leeftijd van [appellante] ] neerkomt op € 10.464 bruto, te vermeerderen met de waarde van de gedeeltelijke voortzetting van de pensioenopbouw. Op die grondslag heeft de kantonrechter geoordeeld dat de suppletieregeling een gunstige regeling is, gelijkwaardig aan de transitievergoeding. De kantonrechter heeft daarbij meegewogen dat niet is komen vast te staan dat [appellante] niet duurzaam arbeidsongeschikt zal zijn en dus niet ten volle zal profiteren van de suppletieregeling.
3.2
De eerste grief van [appellante] komt er, zakelijk weergegeven, op neer dat de suppletieregeling geen de transitievergoeding vervangende regeling is, omdat de regeling al bestond voordat van een transitievergoeding zoals in de Wwz voorzien sprake was. Zij is daarnaast van mening dat de uitleg van de cao-bepaling door ABN AMRO in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid is. ABN AMRO heeft dienaangaande onweersproken gesteld, zodat tussen partijen vaststaat, dat de cao-partijen na inwerkingtreding van de Wwz expliciet in de cao de navolgende bepaling hebben opgenomen: ‘Bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dienen de aanvullingen en de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar te worden gezien als gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673b B.W.’ Het hof maakt uit de stellingen van partijen op dat deze bepaling aldus luidde ten tijde van de opzegging door ABN AMRO. Deze bepaling bindt ook [appellante] , nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen door de bepalingen van de cao beheerst wordt. Inhoud en strekking van deze bepaling zijn helder en slechts voor een uitleg vatbaar, zodat ook [appellante] door deze bepaling gebonden is.
3.3
De verwijzing door [appellante] naar andere jurisprudentie waarin is beslist dat reeds bij inwerkingtreding van de Wwz bestaande voorzieningen niet geacht kunnen worden in de plaats van de voorheen niet bestaande transitievergoeding te komen, kan niet tot een andere beoordeling leiden, reeds omdat niet vereist is dat de in de wet bedoelde gelijkwaardige regeling moet zijn ontstaan ter vervanging van de transitievergoeding, doch voldoende is dat zij gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. Dit laatste is door de formulering van de geciteerde passage uit de ABN AMRO-cao de kennelijke, want uit de tekst zelf blijkende, bedoeling van de cao-sluitende partijen geweest, ook al is die bedoeling niet doorslaggevend voor de beoordeling of het om een gelijkwaardige voorziening gaat, maar slechts een van de gezichtspunten. Zoals ABN AMRO terecht heeft opgemerkt heeft de wetgever hier cao-sluitende partijen de ruimte willen geven om van de wettelijke bepalingen afwijkende vervangende regelingen te treffen, mits deze naar omvang gelijkwaardig zijn.
Daarbij kan in het midden blijven wat ABN AMRO in hoger beroep voor het eerst heeft gesteld, namelijk dat de oude regeling bij de toevoeging van de geciteerde passage ook iets is verruimd. Anders dan [appellante] heeft betoogd is niet onmogelijk dat een reeds bestaande voorziening wordt aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW.
Tot slot is het hof ten aanzien van de eerste grief van oordeel dat door [appellante] onvoldoende is gesteld om, indien juist bevonden, vast te kunnen stellen dat de cao-uitleg van ABN AMRO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De eerste grief van [appellante] faalt mitsdien.
3.4
De tweede grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de hierboven bedoelde cao-regeling gunstig en gelijkwaardig is. De grief omvat twee onderdelen. [appellante] voert allereerst aan dat de kantonrechter bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid ten onrechte is uitgegaan van de maximale looptijd van de regeling, waar immers niet vaststaat dat [appellante] tot aan de voor haar geldende AOW-leeftijd arbeidsongeschikt zal blijven. Bij een eerdere beëindiging van de suppletie dan per genoemde leeftijd zal de voorziening niet gelijkwaardig blijken te zijn. Daarnaast heeft [appellante] gesteld dat een langjarige betaling van een relatief laag maandbedrag aan suppletie [€ 174,40 bruto] niet gelijkwaardig is aan een ineens te ontvangen transitievergoeding, in het licht van het doel van de transitievergoeding, namelijk het overbruggen van een ‘van-werk-naar-werk-periode’.
3.5
Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wwz moet onder een ‘gelijkwaardige
voorziening’ worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie
daarvan) die het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan
maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding
(Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). In de Memorie van Antwoord is daaraan toegevoegd dat dit betekent dat de wettelijke transitievergoeding alleen niet
van toepassing is als het geheel aan afspraken tussen partijen als equivalent heeft te
gelden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, C, p. 24).
3.6
Allereerst heeft ABN AMRO er terecht op gewezen dat voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de getroffen cao-voorziening niet slechts de suppletieregeling van belang is maar ook de voortzetting van de pensioenopbouw, zoals door de kantonrechter in rechtsoverweging 3.8 is vastgesteld, waartegen [appellante] in haar beroepsschrift niet heeft gegriefd. De pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hiertegen ingebrachte bezwaren zijn daarmee te laat en maken om die reden geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep. Daarmee staat tussen partijen vast dat bij de vergelijking niet slechts naar de korte termijneffecten [de suppletie], maar ook naar de lange termijnvoorzieningen [de voortzetting van pensioenopbouw] moet worden gekeken.
3.7
De hoogte van de voorziening tot gedeeltelijke voortzetting van de pensioenopbouw is door ABN AMRO in haar verweerschrift in hoger beroep berekend op € 617,41 per maand. [appellante] heeft die berekening niet bestreden, anders dan dat deze kosten irrelevant zouden zijn, respectievelijk deel uitmaken van de pensioenregeling. Daarmee is echter niet, althans onvoldoende, bestreden dat genoemd bedrag op juiste wijze berekend is, zodat het hof van de juistheid van dit bedrag zal uitgaan.
3.8
De optelsom van beide onderdelen van de cao-regeling leidt tot een maandelijkse voorziening van € 791,81. Vergeleken met de hoogte van de transitievergoeding [€ 9.272,49] is het ‘break-even’-punt binnen 12 maanden bereikt, dat wil zeggen voor 1 augustus 2018. Door [appellante] is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep niet gesteld, noch is anderszins ook maar enigszins aannemelijk, dat zij binnen iets meer dan een maand na de mondelinge behandeling geen aanspraak op de suppletie en voortzetting pensioenopbouw meer kan maken. Daarmee staat voldoende vast dat de daadwerkelijk genoten, respectievelijk gedurende korte tijd na de mondelinge behandeling nog te genieten, voorzieningen gelijkwaardig zijn aan de transitievergoeding. Dat het totaalbedrag in termijnen is betaald in plaats van als bedrag ineens is, alleen al bij het ontbreken van concrete daarop gerichte bezwaren van de zijde van [appellante] , irrelevant. Door [appellante] is immers niet gesteld dat zij door de betaling in termijnen daadwerkelijk nadeel heeft geleden. Daarmee faalt grief 2.
3.9
De derde grief is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de verzochte veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en tot compensatie van de kosten van de procedure in eerste aanleg. Deze grief borduurt uitsluitend voort op hiervoor reeds verworpen grieven. Ook deze grief faalt dus.
3.10
Nu de grieven van [appellante] falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.11
ABN AMRO heeft weliswaar in haar petitum in hoger beroep verzocht om [appellante] , anders dan door de kantonrechter is beslist, in de kosten van de procedure in eerste aanleg te veroordelen, maar zij heeft daartegen geen voldoende duidelijke grief geformuleerd. In het midden kan blijven of dit onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep uitmaakt nu ABN AMRO daarbij geen belang heeft. Reeds omdat het petitum niet is onderbouwd, is het, voor het geval ABN AMRO incidenteel beroep had willen instellen, niet toewijsbaar.
3.12
[appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep te worden veroordeeld.
4 Beslissing
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van ABN AMRO gevallen in hoger beroep op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, H.T. van der Meer en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.